ECLI:NL:GHSHE:2025:2596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23/1340
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en onroerendezaakrechtspersoon met betrekking tot aandelen in vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de heffing van overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de verkrijging van aandelen in [A] B.V. en heeft de verschuldigde overdrachtsbelasting van € 37.000 voldaan. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende stelt dat zij geen overdrachtsbelasting verschuldigd is omdat [A] B.V. geen onroerendezaakrechtspersoon (OZR) zou zijn. De inspecteur is van mening dat [A] wel als OZR kwalificeert, waardoor de verkrijging van de aandelen belast is met overdrachtsbelasting. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de structuur van de vennootschappen en de zeggenschap van de betrokken partijen. Het hof concludeert dat [A] B.V. aan de voorwaarden voor OZR voldoet en dat de aandelen in [A] als fictieve onroerende zaken worden aangemerkt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van belanghebbende om teruggave van de overdrachtsbelasting af. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. Het hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en kent een schadevergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1340
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 augustus 2023, nummer BRE 22/1707, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Zij heeft de aangegeven overdrachtsbelasting tijdig voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] (hierna: de gemachtigde) en, namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De vader van belanghebbende ( [de vader] , hierna: de vader) houdt alle aandelen in [B] B.V.
2.2.
Bij akte van afsplitsing van 25 juni 2021 is [A] B.V (hierna: [A] ) opgericht. Deze vennootschap heeft bij dezelfde akte van [B] B.V. vijf procent van de certificaten van de aandelen in [C] B.V., een bedrijfsgebouw aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: het bedrijfsgebouw te [plaats 1] ) en een bedrijfsgebouw aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: het bedrijfsgebouw te [plaats 2] ) verkregen. Het bedrijfsgebouw te [plaats 1] wordt verhuurd aan [F] B.V., [J] B.V. en [C] B.V. en het bedrijfsgebouw te [plaats 2] wordt verhuurd aan [G] B.V. en gedeeltelijk aan een derde. Bij de afsplitsing heeft de vader alle aandelen in [A] verkregen.
2.3.
De structuur direct na de afsplitsing kan als volgt worden weergegeven:
2.4.
De aandelen in [C] B.V. worden gehouden door [STAK] (hierna: de StAK) die certificaten heeft uitgegeven. De certificaten vertegenwoordigen het volledige economische belang bij de aandelen van [C] B.V., de StAK heeft de volledige zeggenschap over die aandelen. Belanghebbende, haar broer, [broer belanghebbende] , (hierna: de broer) en de vader vormen tezamen het bestuur van de StAK. Ieder bestuurslid heeft het recht tot het uitbrengen van één stem. Alle bestuursbesluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
2.5.
Bij notariële akte van [datum] 2021 heeft de vader de helft van de aandelen in [A] geschonken en geleverd aan belanghebbende en de andere helft aan de broer.
2.6.
De structuur na de schenking is als volgt:
2.7.
Belanghebbende heeft op 22 juli 2021 aangifte overdrachtsbelasting gedaan voor haar verkrijging van de helft van de aandelen in [A] en op die datum ook de aangegeven overdrachtsbelasting van € 37.000 voldaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- is belanghebbende ter zake van haar verkrijging van de helft van de aandelen in [A] overdrachtsbelasting verschuldigd?
- kan belanghebbende aanspraak maken op een integrale dan wel boven forfaitaire proceskostenvergoeding voor het hoger beroep?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, teruggave van de voldane overdrachtsbelasting van € 37.000 en een integrale dan wel boven forfaitaire proceskostenvergoeding voor het hoger beroep. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. [1] Als onroerende zaken worden ook aangemerkt zogenoemde fictieve onroerende zaken.
4.2.
Artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, WBR bepaalt dat aandelen in een rechtspersoon als fictieve onroerende zaak worden aangemerkt als de bezittingen van die rechtspersoon op het tijdstip van de verkrijging (of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar) voor ten minste 70% bestaan (of hebben bestaan) uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat (of heeft bestaan) uit in Nederland gelegen onroerende zaken (hierna: de beziteis), mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip voor ten minste 70% dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (hierna: de doeleis). [2] Een rechtspersoon die voldoet aan zowel de beziteis als de doeleis wordt hierna aangeduid als een onroerendezaakrechtspersoon of kortweg als OZR. De aandelen in een OZR kwalificeren als fictieve onroerende zaken en de verkrijging van een aanmerkelijk belang in een OZR is een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. [3]
4.3.
Artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR bevat de zogenoemde ‘consolidatieverplichting’ en bepaalt als volgt.
“Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a:
a. heeft, wanneer een rechtspersoon, al dan niet tezamen met een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam, of met een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon, voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam, bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam;”
4.4.
Het staat vast dat [A] een OZR is als de bezittingen en schulden van [C] B.V. en haar dochtervennootschappen (hierna: [de groep] ) niet op basis van de consolidatieverplichting aan [A] moeten worden toegerekend. Ook is tussen partijen niet in geschil dat als de consolidatieverplichting wel geldt, toch wordt voldaan aan de beziteis. Het procesdossier biedt geen aanknopingspunten die het tegendeel aannemelijk maken en het hof gaat er daarom vanuit dat dit door partijen gedeelde standpunt juist is. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of [A] haar belang in [de groep] moet consolideren en, zo ja, of dit betekent dat [A] niet aan de doeleis voldoet en dus geen OZR is.
4.5.
Belanghebbende stelt primair dat de vader als bestuurslid van de StAK (zie 2.4) één derde deel van de zeggenschap in [de groep] heeft en hij daarmee voor één derde gedeelte een belang bezit in [de groep] in de zin van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR. Voor de onderbouwing van zijn stelling dat de mate van zeggenschap gelijk te stellen is aan de mate van belang, verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:504. Omdat de vader op het moment van de schenking het gehele belang in [A] hield en ook voor één derde gedeelte een belang had in [de groep] moet, aldus belanghebbende, één derde gedeelte van de bezittingen en de schulden van [de groep] aan [A] worden toegerekend. Volgens belanghebbende betekent dit dat [A] op het moment van de schenking niet aan de doeleis heeft voldaan omdat de bedrijfsgebouwen in [plaats 2] en in [plaats 1] (hierna gezamenlijk: de bedrijfsgebouwen) voor één derde gedeelte binnen het eigen (geconsolideerde) bedrijf van [A] werden gebruikt en dus niet voor ten minste 70% werden geëxploiteerd. Volgens belanghebbende was [A] op het moment van de schenking dus geen OZR, waren de aandelen in [A] dan ook geen fictieve onroerende zaken en was haar verkrijging van de helft van de aandelen in [A] dus niet belast met overdrachtsbelasting. De inspecteur stelt daartegenover dat de zeggenschap van de vader niet gebaseerd is op het bezit van aandelen en dat van een plicht tot consolideren op het niveau van [A] dan ook geen sprake is. Volgens de inspecteur is [A] op het moment van schenking dan ook een OZR, zijn de aandelen in [A] fictieve onroerende zaken en is de verkrijging door belanghebbende van de helft van de aandelen in [A] een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting.
4.6.
Uit het door belanghebbende aangehaalde arrest volgt – anders dan belanghebbende stelt – niet dat het begrip ‘belang’ in de zin van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR moet worden gelijkgesteld met ‘zeggenschap’. Het arrest betreft de uitleg van de aanmerkelijkbelangeis van artikel 4, lid 3, letter b, WBR in een geval waarin de verkrijger als beheerder van een buitenlands beleggingsfonds alle aandelen in een OZR verkreeg om die te houden voor rekening van de deelnemers van het beleggingsfonds. De Hoge Raad stelt voorop dat ook de verkrijging van de uitsluitend juridische eigendom van aandelen in een OZR een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting kan vormen en oordeelt vervolgens dat hiervan sprake is als het verkregen juridische eigendom een wezenlijke zeggenschap in de OZR vertegenwoordigt. Naar het oordeel van het hof kan uit het arrest alleen worden afgeleid dat bij verkrijging van de uitsluitend juridische eigendom van aandelen in een OZR op basis van de verkregen zeggenschap dient te worden vastgesteld of sprake is van de verkrijging van een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4, lid 3, letter b, WBR. Dit neemt niet weg dat het begrip ‘belang’ in de zin van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR een open norm is waarvan de invulling afhankelijk is van de feiten en omstandigheden en waarbij in de regel de nadruk wordt gelegd op het economische belang en in mindere mate op de zeggenschap. [4] Voor zover de zeggenschap die de vader als bestuurder van de StAK had al aan hem persoonlijk kan worden toegerekend, is dit naar het oordeel van het hof een belang van minder dan een derde gedeelte omdat het geen enkel daadwerkelijk economisch belang omvat. De stelling van belanghebbende dat [A] haar belang in [de groep] moet consolideren omdat de vader ten tijde van de schenking lid was van het StAK-bestuur, faalt dan ook.
4.7.
Belanghebbende stelt subsidiair dat de vader tezamen met belanghebbende en de broer op het moment van de schenking (on)middellijk zowel het volledige belang in [A] als het volledige belang in [de groep] hadden en dat [A] daarom haar belang in [C] moet consolideren. Daardoor werden de bedrijfsgebouwen gebruikt in het eigen (geconsolideerde) bedrijf van [A] BV en, aldus belanghebbende, werd op het moment van de schenking niet voldaan aan de doeleis. Belanghebbende leest artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR daarbij als volgt:
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a:
heeft, wanneer een rechtspersoon ( [A] ), al dan niet tezamen met (…) een natuurlijke persoon (de vader) die, al dan niet tezamen met (…) zijn bloedverwanten in de rechte linie (belanghebbende en de broer) een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon ( [A] , voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam ( [de groep] ), bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam ( [de groep] ).
4.8.
Bij deze lezing van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR wordt om te bepalen of [A] de drempel van ten minste één derde gedeelte belang in [de groep] (hierna: de consolidatiedrempel) haalt, bij het rechtstreeks door [A] in [de groep] gehouden belang alleen het door de vader in [de groep] gehouden belang opgeteld. De belangen die belanghebbende en de broer in [de groep] hebben dienen, anders dan belanghebbende aanneemt, daarbij niet te worden meegenomen. Aangezien de vader geen ander belang heeft in [de groep] dan het belang dat hij middellijk via [A] hield, is bij deze lezing geen sprake van consolidatieplicht. Deze stelling van belanghebbende faalt dan ook.
4.9.
Het hof begrijpt dat de rechtbank artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR in het onderhavige geval als volgt heeft gelezen:
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a:
heeft, wanneer een rechtspersoon ( [A] ), al dan niet tezamen met (…) een natuurlijke persoon (belanghebbende) die, al dan niet tezamen met (…) haar bloedverwanten in de rechte linie (de vader) een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon ( [A] ), voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam ( [de groep] ), bij het bepalen van haar bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam ( [de groep] ).
4.10.
Bij deze lezing wordt – om te bepalen of [A] de consolidatiedrempel haalt – bij het belang dat [A] zelf in [de groep] houdt het belang van belanghebbende in [de groep] opgeteld, mits belanghebbende ‘tezamen met’ de vader een geheel of nagenoeg geheel belang in [A] houdt. De rechtbank leest ‘tezamen met’ aldus dat voor deze bijtelling vereist is dat belanghebbende ook zelf een belang in [A] heeft. Deze woorden ‘tezamen met’ dwingen echter niet tot die uitleg. Een alternatieve meer mathematische uitleg is dat het door belanghebbende gehouden belang in [de groep] meetelt als het belang in [A] gehouden door belanghebbende en de vader optelt tot ten minste 90% (hierna: de optel-uitleg). Dat is ook het geval als belanghebbende 0% belang in [A] heeft en de vader 100%. Om tot de juiste uitleg van de woorden ‘tezamen met’ te komen dient rekening te worden gehouden met het doel van de wetswijziging, waardoor bij het toepassen van de consolidatiedrempel vanaf 1 januari 2011 ook de belangen die door bloed- en aanverwanten in de rechte lijn worden gehouden meetellen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze wijziging is ingevoerd om constructies te bestrijden waarmee de heffing van overdrachtsbelasting werd vermeden onder andere door de aandelen in een OZR ‘uit te smeren’ over naaste familieleden die ieder (onbelast) een belang van minder dan één derde in de OZR verkregen. [5] In het licht van dit doel ligt het niet voor de hand om bij de toepassing van de consolidatiedrempel alleen rekening te houden met belangen in [de groep] gehouden door bloedverwanten in de rechte linie die naast hun [groepsbelang] ook een belang in [A] houden. Naar het oordeel van het hof is daarom de ‘optel-uitleg’ de juiste. Op deze manier uitgelegd houdt belanghebbende tezamen met de vader het gehele belang in [A] . Om te bepalen of [A] de consolidatiedrempel haalt moet belanghebbendes 47,5% economische belang in [de groep] (dat zij middellijk via haar persoonlijke houdstervennootschap houdt) opgeteld worden bij het 5% economische belang dat [A] in [de groep] houdt. Het samengetelde 52,5% economische belang in [de groep] is ten minste een derde gedeelte van het belang in [de groep] in de zin van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR en dus moet [A] haar belang in [de groep] consolideren.
4.11.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [A] door de consolidatie van haar belang in [de groep] aan de doeleis voldoet. Artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR bepaalt dat consolidatie ‘naar evenredigheid’ dient te gebeuren. Uit de wetsgeschiedenis van de consolidatiebepaling blijkt dat de bezittingen en schulden van [de groep] aan [A] worden toegerekend naar evenredigheid van het 5% belang dat [A] zelf in [de groep] houdt. [6] Dat betekent dat de bedrijfsgebouwen door de consolidatie worden geacht voor 5% te worden gebruikt in de toegerekende eigen onderneming van [A] en voor 95% worden verhuurd en daarmee geëxploiteerd. Dat betekent dat [A] ook met consolidatie van haar belang in [de groep] voldoet aan de doeleis. De stelling van belanghebbende dat [A] door de consolidatie geen OZR is, faalt dan ook. Vast staat dat belanghebbende een aanmerkelijk belang in [A] in de zin van artikel 4, lid 3, WBR heeft verkregen en dat de door belanghebbende verschuldigde overdrachtsbelasting € 37.000 bedraagt. Belanghebbende heeft dit bedrag dan ook terecht aangegeven en voldaan. Zij heeft geen recht op teruggave.
Prejudiciële vragen?
4.12.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over de juiste uitleg van artikel 4, lid 4, aanhef en letter a, WBR. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet het hof geen reden om prejudiciële vragen te stellen.
Integrale dan wel boven forfaitaire vergoeding van de proceskosten in hoger beroep?
4.13.
Belanghebbende verzoekt voor het hoger beroep om een integrale dan wel boven forfaitaire kostenvergoeding omdat de feiten na de eerste aanleg vaststonden en de inspecteur volgens haar had moeten instemmen met de door haar gevraagde sprongcassatie. Ook de inspecteur meent dat de rechtbank de feiten juist en volledig heeft vastgesteld maar heeft (na overleg met het vaktechnische aanspreekpunt) besloten om toch niet voor sprongcassatie te kiezen, omdat de rechtsvraag breder was dan alleen de vraag of al dan niet geconsolideerd moet worden. Hij heeft daarom het verzoek van belanghebbende niet voorgelegd aan DGBel, team cassatie.
4.14.
Artikel 28, lid 3, AWR bepaalt dat de sprongcassatie kan worden ingesteld indien de belanghebbenden en onze Minister van Financiën (hierna: de minister) daarmee schriftelijk instemmen. Het betreft dus zowel voor belanghebbende als voor de minister een keuzerecht en, anders dan belanghebbende betoogt, is de inspecteur niet verplicht om met een verzoek om sprongcassatie van belanghebbende in te stemmen. Dit geldt ook voor het geval waarin na de eerste aanleg de feiten vast staan en nog alleen één of meerdere rechtsvragen in geschil zijn.
4.15.
Dat neemt echter niet weg dat de inspecteur zich bij een verzoek om sprongcassatie van belanghebbende dient te houden aan de in het Besluit Beroep in Belastingzaken (hierna: het Besluit) daarover vastgelegde beleid. [7] Het besluit bepaalt in onderdeel 2.6.4 als volgt:
“2.6.4. Sprongcassatie op verzoek van belanghebbende
Als belanghebbende verzoekt om sprongcassatie, dan bepaalt de inspecteur of hij vindt dat de rechtbank de feiten juist en volledig heeft vastgelegd. Als hier naar het oordeel van de inspecteur geen sprake van is, laat hij aan belanghebbende weten dat hij geen voorstel tot instemming met sprongcassatie zal doen. Alleen als het niet meer nodig is om de feiten ter discussie te stellen, dient de inspecteur een voorstel tot instemming in bij DGBel, team cassatie. Daartoe zendt hij het van de griffier ontvangen originele afschrift met een korte uiteenzetting van de gronden waarop zijn oordeel rust per omgaande aan DGBel, team cassatie. Hij doet daarbij mededeling van de datum waarop het afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd. DGBel, team cassatie laat belanghebbende schriftelijk weten of instemming wordt verleend, met afschrift aan de inspecteur.”
4.16.
Aangezien de feiten na de eerste aanleg niet meer ter discussie stonden had de inspecteur volgens het Besluit het verzoek om sprongcassatie aan DGBel, team cassatie moeten voorleggen. Omdat de inspecteur dit niet heeft gedaan zal het hof hem, ondanks het feit dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het hoger beroep heeft moeten maken en zal bepalen dat hij het door belanghebbende aan het hof betaalde griffierecht van € 136 dient te vergoeden. Het hof ziet geen aanleiding om aan belanghebbende een integrale dan wel boven forfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen omdat geen sprake is van een vergaande mate van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur. Er is dus geen sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.18.
Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld en binnen vier jaar nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade is in dit geval niet nodig, omdat de redelijke termijn pas is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. [8]
4.19.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met twee maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.20.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (naar boven afgerond) één half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden (zie 4.16).
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof (zie 4.16).
4.23.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [9] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814.
4.24.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.814;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, J.M. van der Vegt en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2, lid 1, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).
2.Artikel 4, lid 1, letter a, WBR.
3.Artikel 4, lid 3, WBR.
4.Vgl. Kamerstukken II 2007-2008, 31 206, nr. 6, p. 13 en 14 en Kamerstukken II, 2010-2011
5.Kamerstukken II 1999-2000, 27 030, nr. 3, p. 4 en 5.
6.Kamerstukken II 2010-2011, 32 504, nr. 3, p. 39: “Hebben ze samen een derde belang of meer dan vindt toerekening plaats, uiteraard slechts voor het werkelijke belang dat het lichaam in het andere lichaam bezit.”
7.Artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2.
9.1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.