ECLI:NL:GHSHE:2025:2783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
24/349
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonbelasting en negatief resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.413 had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd en een belastingrentebeschikking gegeven, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 30 juli 2025 werd besproken of belanghebbende loon had genoten van de vennootschap waarvan zijn zoon de eigenaar was. Belanghebbende stelde dat hij geen loon had ontvangen en dat het loon niet vorderbaar en inbaar was. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende wel degelijk loon had ontvangen, wat ook in de aangiften loonheffingen was verantwoord. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende loon had genoten en dat de correctie van het negatief resultaat uit overige werkzaamheden terecht was. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling tussen de inspecteur en belanghebbende, waarbij de inspecteur feiten en omstandigheden moet stellen die aantonen dat belanghebbende loon heeft genoten. Het hof concludeerde dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat het loon niet vorderbaar en inbaar was. De beslissing van het hof heeft gevolgen voor de belastingaanslag en de proceskosten, waarbij geen veroordeling van de inspecteur tot betaling van proceskosten plaatsvond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/349
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonend in [woonplaats]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 januari 2024, nummer BRE 22/4112, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.413 (de aanslag) en bij gelijktijdig gegeven beschikking € 110 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De inspecteur heeft hangende de beroepsprocedure met dagtekening 17 november 2022 de aanslag en de belastingrentebeschikking ambtshalve verminderd in verband met een te laag bedrag aan aftrek elders belast inkomen in de aanslag van € 327. In de ambtshalve vermindering is een bedrag van € 934 aan aftrek elders belast inkomen begrepen. De beslissing van de rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar
  • vermindert de aanslag tot een aanslag zoals die luidt na de verminderingsbeschikking van 17 november 2022;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De inspecteur heeft ter zitting afschriften van de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2019 en de verminderingsbeschikking Vpb 2019 overgelegd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen ter beschikking wordt gesteld.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat van 1 augustus 2018 tot 6 december 2019 op de loonlijst van [B.V.] (de vennootschap). De zoon van belanghebbende, [de zoon] , is in 2019 eigenaar van alle aandelen in en statutair bestuurder van de vennootschap, die is opgericht op 29 januari 2018.
2.2.
In de door de vennootschap ingediende aangiften loonheffingen is loon van belanghebbende begrepen; in 2019 betreft het een jaarloon van € 18.244 en in 2018 een jaarloon van € 7.971. Op het loon over 2019 van belanghebbende is volgens de aangiften loonheffingen € 1.542 aan loonheffing ingehouden. Deze loonheffing is door de vennootschap afgedragen.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2019 een bedrag van € 18.244 aan van de vennootschap genoten loon en hetzelfde bedrag als negatief resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord. Daarnaast zijn een AOW-uitkering en pensioeninkomsten ten bedrage van in totaal € 11.169 in de aangifte IB/PVV 2019 opgenomen.
2.4.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het negatief resultaat uit overige werkzaamheden geheel gecorrigeerd en de aanslag vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen van € 29.413, bestaande uit € 18.244 loon en € 11.169 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
2.5.
Het hoorverslag van 9 juni 2022 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“4 Voorafgaand aan het hoorgesprek hebben twee telefonische gesprekken
plaatsgevonden:
Op 24 mei 2022 heeft de heer [heer] tijdens het telefoongesprek met mevrouw
[mevrouw 1] meermaals aangegeven niet eens te zijn met de aanslag. Hij heeft
namelijk het loon van de bv nooit ontvangen en is van mening dat hij niet
aangeslagen kan worden voor dit loon.
Daarnaast hebben er diverse instanties zoals van de huur- en zorgtoeslagen
hem benaderd over zijn (te hoge) inkomen. Hij zou doordat het inkomen hoger
is uitgevallen, geen recht meer hebben op toeslagen. Daar is hij het niet mee
eens. Mevrouw [mevrouw 1] heeft aangegeven dat de belastbare feiten vast staan
en er verder geen ruimte is voor aanpassing.
Op 30 mei 2022 heeft adviseur!, [adviseur] namens de heer [heer] contact
opgenomen met mevrouw [mevrouw 1] om te bespreken of er andere
mogelijkheden zijn om het inkomen aan te passen dan wel uit de aangifte te
halen, waardoor de heer [heer] niet te maken heeft met deze situatie. Mevrouw
[mevrouw 1] heeft aangegeven gekeken te hebben naar de mogelijkheden, maar de
belastbare feiten staan vast.
De heer [heer] en adviseur [adviseur] hebben besloten toch gebruik te willen
maken van hun recht op het horen.
5 De volgende correcties/onderwerpen zijn besproken:
De heer [heer] is van mening dat het loon van [de vennootschap] (hierna: BV) nooit is
ontvangen en derhalve niet aangeslagen kan worden voor het loon in de
aangifte inkomstenbelasting.
6 Samenvatting van het gesprek:
De heer [heer] draagt als standpunt aan dat het loon onterecht is verwerkt in de
aangifte, omdat het loon nooit is ontvangen.
Adviseur [adviseur] geeft aan dat de situatie in samenloop met de start van
de AOW-uitkering zeer ongelukkig heeft uitgepakt voor de heer [heer] en
derhalve graag wil kijken of de looninkomsten van BV aangepast kan worden in
de aangifte inkomstenbelasting.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de accountant van BV bereid is om een
gecorrigeerde aangifte vennootschapsbelasting en loonbelasting willen
indienen.
Mevrouw [mevrouw 2] heeft aangegeven nader het bezwaar te hebben beoordeeld. Zij
is tot de conclusie gekomen dat mevrouw [mevrouw 1] het bezwaar juist heeft
beoordeeld en uitgelegd geen ruimte te hebben/zien om af te wijken van het
ingenomen standpunt. De belastbare feiten hebben zich daadwerkelijk in het
verleden voorgedaan en dat kan niet ongedaan worden gemaakt. Derhalve
blijven wij bij ons standpunt.
Adviseur [adviseur] geeft aan gelezen te hebben over een eventuele afstand
doen van het recht op schuld. De vraag is of dit eventueel mogelijk een
oplossing kan bieden.
Met betrekking tot het afstand doen van recht, hebben mevrouw [mevrouw 2] en
mevrouw [mevrouw 1] aangegeven of adviseur [adviseur] hierover nadere
informatie met uitwerking op deze casus naar mevrouw [mevrouw 1] te mailen. De
aanvullende informatie zal dan nader beoordeeld worden.
Ter aanvulling heeft mevrouw [mevrouw 2] aangegeven dat er mogelijk gekeken kan
worden om de openstaande vordering van zoon te schenken. Echter, er dient
uiteraard gekeken te worden of de schenking dan de vrijstelling te boven gaat
en of dat een oplossing kan bieden.
De heer [heer] betwijfelt of de optie om de openstaande vordering te schenken
een oplossing kan bieden, want het inkomen blijft bestaan en zal niets
veranderen aan het feit dat de aanslag van €8000 nog openstaat en niet te
betalen valt, want er is naar zeggen enkel nog een AOW-inkomen van €1600.
Daarnaast blijft het inkomen te hoog voor de toeslagen.
(….)
De heer [heer] geeft aan dat de aangifte reeds is goedgekeurd en een teruggave
is ontvangen, maar dit bedrag teruggestort heeft naar de BV van zijn zoon
omdat hij in de veronderstelling was dat dit bedrag van hem was. Hij begrijpt
ook niet waarom hij de aanslag heeft ontvangen.
Hierop heeft adviseur [adviseur] aangegeven dat dit gebeurd is omdat het
gaat om zijn persoonlijke aangifte.
De heer [heer] heeft verder aangegeven dat in 2011 foutieve aangifte is
ingediend en dit reeds is gecorrigeerd in de latere aangifte. Hij vraagt zich af
waarom deze aangifte niet gecorrigeerd kan worden. Het gaat immers om een
fout. Mevrouw [mevrouw 2] geeft aan dat dit twee verschillende situaties betreffen en
niet vergeleken kunnen worden.
De heer [heer] geeft aan dat het onmogelijk is om het bedrag terug te betalen.
Mevrouw [mevrouw 1] geeft aan dat mogelijk een regeling getroffen kan worden
met de invordering. Wij hebben echter niet deze bevoegdheid om dit te
beoordelen. Bij de invordering wordt gekeken naar zijn persoonlijke situatie en
als blijkt dat dit bedrag niet terug in één keer betaald kan worden, dan wordt
door de invordering nader beoordeeld of een betalingsregeling en/of
kwijtschelding plaats kan vinden.
7 De volgende afspraken zijn gemaakt:
Afgesproken is dat het nieuwe ingebrachte punt van de adviseur [adviseur]
inzake het afzien van het recht nader wordt beoordeeld. Dit kan hij per e-mail
versturen.
Dit is op het moment het enige wat gedaan kan worden. Mevrouw [mevrouw 1]
heeft aangegeven te twijfelen of dit een oplossing kan bieden, want ook hier
blijft het inkomen bestaan. Het afzien van het recht, kan mogelijk leiden tot
een schenking.
Afsluitend geeft mevrouw [mevrouw 2] aan niet te veel hoop erop te vestigen. Maar wij
er alles aan doen om te kijken of er ruimte is.”
2.6.
Bij e-mail van 9 juni 2022 heeft de toenmalige accountant van belanghebbende, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“Deze ochtend is besproken dat het nooit de intentie is geweest om loon uit te keren uit [de vennootschap], zeker niet in combinatie met de AOW uitkering die in 2021 was gestart.
Daarom zoeken we naar een manier om mogelijk te maken om dit loon te kunnen corrigeren.
Graag zou ik willen vragen of u kunt bekijken of wij gebruik kunnen maken van de optie van Afstand van Recht
(artikel 6:160BW)
Artikel 160
1.
Een verbintenis gaat teniet door een overeenkomst van de schuldeiser met de schuldenaar, waarbij hij van zijn vorderingsrecht afstand doet.
2.
Een door de schuldeiser tot de schuldenaar gericht aanbod tot afstand om niet geldt als aanvaard, wanneer de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet onverwijld heeft afgewezen.
Dhr. [heer] wil indien nodig graag een schriftelijke bevestiging opstellen waarin hij afstand doet van het recht op loonbetaling over het jaar 2019.
De schuldenaar zijnde [de vennootschap] is bereid dit te aanvaarden en dit ook als zodanig te verwerken in een gecorrigeerde aangifte vennootschapsbelasting waarin desbetreffende loonkosten vervallen en het belastbare resultaat derhalve hoger wordt.
Met deze rechtshandeling vervalt het recht op loonbetaling en vervalt derhalve de vordering (en invorderbaarheid) op [de vennootschap]van dit loon.
Op basis van dit wetsartikel, in combinatie met de bereidstelling van [de vennootschap] om haar aangifte vennootschapsbelasting te herzien, zijn wij van mening dat het verzamelinkomen van dhr. [heer] aangepast zou kunnen worden (het loon van [de vennootschap] zou kunnen vervallen).”
2.7.
Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De gemachtigde verklaart desgevraagd:
(…) Er heeft nog geen correctie plaatsgevonden in de administratie van de vennootschap, ook niet met betrekking tot de loonbelasting en vennootschapsbelasting. Dat zal plaatsvinden als de uitkomst van de procedure daartoe aanleiding geeft.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende loon van de vennootschap heeft genoten en in samenhang hiermee, of belanghebbende terecht een bedrag aan negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.169, een aftrek elders belast inkomen van € 937 en tot dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In de onderhavige zaak is in geschil of belanghebbende loon als bedoeld in 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) van de vennootschap heeft genoten. Belanghebbende heeft in dit verband in de aangifte IB/PVV 2019 een loon van € 18.244 aangegeven en een gelijkluidend bedrag als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen, dit laatste omdat volgens belanghebbende dit bedrag feitelijk niet van de vennootschap is ontvangen. Belanghebbende stelt zich bovendien op het standpunt dat hij in 2019 voor de vennootschap geen werkzaamheden heeft verricht, zodat geen sprake is van arbeid en aldus ook geen sprake is van loon in zowel fiscale als civiele zin. Het loon is volgens belanghebbende niet vorderbaar en evenmin inbaar. Bovendien rust de bewijslast in dit verband op de inspecteur. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat het loon bij de vennootschap in 2019 niet ten laste van haar winst is gebracht. De aangifte Vpb behoefde volgens hem, anders dan de inspecteur heeft betoogd, dan ook niet te worden gecorrigeerd. Bovendien wijst belanghebbende erop dat de aangifte loonbelasting evenmin hoefde te worden gecorrigeerd, omdat deze onderdeel uitmaakt van en gefinaliseerd wordt in de onderhavige aanslag. Tijdens het overleg met betrekking tot de verzekeringsplicht van de vennootschap, is tussen partijen geen overeenstemming bereikt. Zo dit overleg al kan worden aangemerkt als vooroverleg, heeft te gelden dat daaraan geen betekenis kan worden gehecht, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist.
Bewijslastverdeling
4.2.
Voorop wordt gesteld dat de inspecteur feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken waaruit volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar loon van de vennootschap heeft genoten. Op belanghebbende rust de last om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij terecht een bedrag van € 18.244 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking mocht nemen.
Loon uit dienstbetrekking
4.3.
Op grond van artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 10 Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, Wet LB 1964 is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW), te weten: (i) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (ii) een gezagsverhouding, en (iii) een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4473, BNB 2003/67, en HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:820, BNB 2020/116). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Niet alleen van belang is welke rechten en verplichtingen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205).
4.4.
De inspecteur heeft terecht gesteld dat belanghebbende gedurende het jaar 2019 een arbeidsovereenkomst met de vennootschap had. Uit de gedingstukken kan namelijk worden afgeleid dat belanghebbende een arbeidsovereenkomst had voor 40 uur per week en dat de toenmalige adviseur heeft verklaard dat belanghebbende degene is die de onderneming feitelijk exploiteert. Het standpunt van belanghebbende dat hij geen arbeid voor de vennootschap heeft verricht, staat haaks op hetgeen in het bezwaarschrift staat vermeld, namelijk dat belanghebbende de zoon wilde helpen met het opbouwen van de onderneming. Dat het opbouwen van de onderneming slechts bestond uit minimale advisering, zoals belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft verklaard, staat niet in de weg aan de conclusie dat arbeid is verricht, en is ook overigens, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende in 2019 op de loonlijst van de vennootschap staat vermeld. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband bezien, is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals bedoeld in 4.3.
4.5.
Voorts heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van een arbeidsbeloning. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vennootschap het bedrag van € 18.244 als door belanghebbende genoten loon, waarvoor hij op de loonlijst van de vennootschap staat opgenomen, in de aangiften loonheffingen heeft verantwoord en de daarover verschuldigde loonheffingen heeft afgedragen. Belanghebbendes stelling dat het bedrag van € 18.244 in 2019 niet ten laste van de fiscale winst van de vennootschap is gebracht, faalt. De inspecteur heeft ter zitting afschriften van de aanslag Vpb 2019 en de verminderingsbeschikking Vpb 2019 overgelegd. Hierin staat vermeld dat een bedrag van € 29.495 aan salariskosten ten laste van de winst is gebracht. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat daarin het betwiste loon van € 18.244 is begrepen. De verminderingsbeschikking Vpb 2019 is ook overigens gegeven naar aanleiding van de door de vennootschap ingediende herziene aangifte Vpb 2019, waarin dit betwiste loon is opgenomen. De inspecteur wijst dienaangaande verder op een verklaring van de accountant in het hoorverslag van 9 juni 2022, een e-mail van de accountant van 9 juni 2022 en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank (zie respectievelijk 2.5, 2.6 en 2.7). Op basis van de inhoud van deze stukken, in onderling verband bezien, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de vennootschap in 2019 het bedrag van € 18.244 als salariskosten van belanghebbende ten laste van haar winst heeft gebracht.
4.6.
Gelet op het voorgaande is voorts aannemelijk dat het bedrag van € 18.244 in 2019 vorderbaar en inbaar was als bedoeld in artikel 13a, lid 1, letter b, Wet LB 1964 en dat belanghebbende aldus loon heeft genoten. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die tot de door hem voorgestane conclusie leiden dat het loon niet vorderbaar en inbaar was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft gesteld dat hij geen loon heeft ontvangen om reden dat dit loon nadelige gevolgen heeft voor de over 2019 ontvangen toeslagen. Belanghebbende, op wie dienaangaande de stelplicht rust, heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het bedrag aan loon als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking mag worden genomen.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur het bedrag van € 18.244 aan negatief resultaat uit overige werkzaamheden terecht gecorrigeerd.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
5. Er zijn geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten dan wel teruggave van betaalde griffierechten te gelasten.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door H.A.J. Kroon, voorzitter, P.J.J. Vonk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van J. Azmi Shenouda, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J. Azmi Shenouda H.A.J. Kroon
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.