ECLI:NL:GHSHE:2025:340

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
23/874 en 23/875
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van motorrijtuigenbelasting voor voertuigen met een buitenlands kenteken en de rechtsgeldigheid daarvan onder Unierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van motorrijtuigenbelasting (mrb) voor voertuigen met een buitenlands kenteken. De belanghebbende, die in Nederland woont, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen mrb die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd voor twee voertuigen met Litouwse kentekens. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de heffing van mrb voor buitenlandse voertuigen niet in strijd is met het Unierecht en dat er geen schending van het eigendomsrecht plaatsvond. De wetgever had de 'wide margin of appreciation' niet overschreden en de belanghebbende had geen individuele en buitensporige last aangetoond. Het hof verminderde de vergrijpboeten naar 50% en verklaarde het hoger beroep gegrond, maar vernietigde de uitspraak van de rechtbank alleen voor de beslissing over de verzuimboeten. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/874 en 23/875
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 april 2023, nummers BRE 20/5780 en BRE 21/4034, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) over de periode 25 mei 2018 tot en met 25 maart 2019 opgelegd (hierna: naheffingsaanslag 1). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd (hierna: verzuimboete 1).
1.2.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag mrb over de periode 17 oktober 2019 tot en met 16 november 2020 opgelegd (hierna: naheffingsaanslag 2). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd (hierna: verzuimboete 2).
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting pleitnota’s toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak op Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbend is geboren op [geboortedatum] 1954 en staat vanaf die datum onafgebroken op een Nederlands adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Het huidige adres van belanghebbende is [adres] in [woonplaats] .
2.2.
Op 26 maart 2019 hebben ambtenaren van de Belastingdienst geconstateerd dat belanghebbende met een Litouws kenteken ( [kenteken 1] , hierna: auto 1) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. Voor auto 1 is geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.3.
Auto 1 stond in Litouwen geregistreerd op naam van de vennootschap [bedrijf] De zoon van belanghebbende is de directeur van deze onderneming en het bezoekadres van deze onderneming is het woonadres van belanghebbende.
2.4.
Met dagtekening 5 juni 2019 heeft de inspecteur een vooraankondiging naheffingsaanslag mrb en boetebeschikking voor auto 1 aan belanghebbende toegestuurd.
2.5.
Per e-mail van 11 juni 2019 heeft belanghebbende op de vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking voor auto 1 gereageerd.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 juni 2019 voor auto 1 een naheffingsaanslag mrb opgelegd naar een bedrag van € 2.279. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 2.279 opgelegd.
2.7.
De douane heeft op 17 november 2020 geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto met een Litouws kenteken ( [kenteken 2] , hierna: auto 2) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. Voor deze auto is geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.8.
Met dagtekening 15 december 2020 is aan belanghebbende een vooraankondiging naheffingsaanslag mrb en boetebeschikking voor auto 2 toegestuurd.
2.9.
Belanghebbende heeft niet op de vooraankondiging voor auto 2 gereageerd.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 januari 2021 voor auto 2 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 3.660. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 3.660 opgelegd.
2.11.
Auto 2 stond in Litouwen geregistreerd op naam van de vennootschap [bedrijf]
2.12.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de boeten verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn naar € 1.937 (boete 1) en € 3.477 (boete 2), de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.818, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 182, de inspecteur en de minister ieder veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 418,50 en de inspecteur en de minister gelast ieder de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht - zijnde € 48,50 - te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een met het Unierecht strijdige heffing? Zo ja, is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
II. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan het Unierecht en bestaat aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
III. Zijn de naheffingsaanslagen en de verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
IV. Heeft de rechtbank de proceskosten tot een juist bedrag vastgesteld?
V. Is de heffing van griffierecht in strijd met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
VI. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding voor de in strijd met het Unirecht geheven belasting en opgelegde boeten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen, en vergoeding van alle kosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Is er sprake van strijdigheid met het Europees recht? Is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het Unierecht van toepassing is, omdat sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Een Litouwse vennootschap is immers eigenaar van zowel auto 1 als auto 2. Hem is, als werknemer, door de Litouwse vennootschap zowel auto 1 als auto 2 ter beschikking gesteld. Voor soortgelijke binnenlandse voertuigen is de houder het betreffende voertuig, verhuurmaatschappij (leasemaatschappij/werkgever), de belasting verschuldigd die al dan niet in het leasebedrag wordt doorberekend. Dat betekent dat voor buitenlandse voertuigen eenzelfde systematiek hoort te gelden en in afwijking daarvan is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht gehandeld.
3.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 20192 (het arrest van 5 april 2019) waarin onder meer is geoordeeld dat de heffing van mrb ten aanzien van motorrijtuigen met een buitenlands kenteken niet in strijd is met het Unierecht.
Voetnoot 2: Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.”
4.2.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding voor een ander oordeel. Het hof voegt nog toe dat de Hoge Raad in het arrest van 5 april 2019 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het geen verschil maakt of de houder van een in het buitenland geregistreerd voertuig dezelfde persoon is als degene op wiens naam het motorrijtuig in het buitenlandse kenteken staat gesteld (r.o 5.7.2).
4.3.
Het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een dubbele heffing, die in strijd is met het Unierecht, omdat ook in Litouwen al belasting is betaald voor het gebruik van de weg, volgt het hof niet. De heffing van mrb is binnen de Europese Unie niet geharmoniseerd. Het staat Nederland dan ook vrij om mrb te heffen. Het enkele feit dat zowel Nederland als Litouwen belasting heft, leidt niet tot de conclusie dat de heffing in Nederland in strijd is met het Unierecht.
Van een schending van het Belasting verdrag Nederland-Litouwen [1] is evenmin sprake, reeds omdat dit Belastingverdrag niet ziet op de motorrijtuigenbelasting.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de heffing van motorrijtuigenbelasting in strijd is met artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
4.5.
Het hof stelt voorop dat de tekst van artikel 17 Handvest inhoudelijk overeenstemt met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna EP). Het standpunt van belanghebbende dat artikel 17 Handvest een verdergaande bescherming biedt volgt het hof niet. Blijkens de toelichting bij het Handvest (2007/C 303/2) heeft het eigendomsrecht van artikel 17 Handvest - overeenkomstig artikel 52, lid 3, Handvest - dezelfde inhoud en reikwijdte als het door artikel 1 EP gewaarborgde recht. Dit betekent dat de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP [2] relevant is. De tweede alinea van deze bepaling voorziet uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging door de overheid op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’), een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen en een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Bij de keuze van middelen om het algemeen belang te dienen komt de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (‘an wide margin of appreciation’). [3] Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ niet overschreden door aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb op te leggen.
De keuze van de wetgever voor de heffing van deze belasting bij de houder van een auto, dat is degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft, is niet van redelijke grond ontbloot. De wet mrb [4] voorziet in vrijstellingen voor in het buitenland geregistreerde motorijtuigen maar belanghebbende voldoet niet aan de daar gestelde voorwaarden.
Daarnaast zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende is getroffen door een individuele en buitensporige last. Nu artikel 1 EP niet aan de heffing in de weg staat, doet artikel 17 Handvest dat evenmin.
4.6.
Het standpunt van belanghebbende dat de mrb valt onder het bereik van artikel 110 VWEU volgt het hof niet. De grensoverschrijdende handeling is immers beëindigd op moment dat de auto in Nederland is en mrb verschuldigd wordt. De mrb is een houderschapsbelasting die geen onderscheid maakt tussen een houder van een in Nederland in het kentekenregister geregistreerd motorrijtuig en een houder die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.7.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen. Deze stelling faalt omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [5] De door de inspecteur geboden reactietermijn is niet dusdanig kort dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om te reageren op dit voornemen. Voor auto 1 heeft belanghebbende ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van de door de inspecteur geboden mogelijkheid om op de vooraankondiging te reageren.
Vraag II: Uitleg Unierecht
4.8.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de arresten van het HvJ EU van 15 oktober 2024 [6] (Kubera), van 22 februari 2022 [7] (RS), en van 26 februari 2013 [8] (Åkerberg Fransson).
4.9.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om zelf prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vraag III: Naheffingsaanslagen en verzuimboeten
4.10.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden aannemelijk geacht dat belanghebbende de auto’s feitelijk ter beschikking had in de periodes waarop de naheffingsaanslagen zien en dat met de auto’s in die periodes gebruik is gemaakt van de openbare weg in Nederland.
4.11.
Dit betekent dat de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende, als houder van de auto’s, zijn opgelegd. [9] Belanghebbende had zich op eigen initiatief bij de Belastingdienst moeten melden om mrb op aangifte te voldoen. [10] Anders dan belanghebbende stelt lag de feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s bij hem.
4.12.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet van belang of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten. Alleen indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld blijft een boete achterwege.
4.13.
Het hof zal beoordelen of de opgelegde boeten, na vermindering door de rechtbank, passend en geboden zijn. Bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboeten een passende en geboden sanctie zijn, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, lid 2, tweede volzin, Wet mrb en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens. De rechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen. [11]
4.14.
De inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de boeten verminderd moeten worden naar 50% van de nageheven belasting vanwege wijziging van paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB). [12]
4.15.
Het hof is van oordeel dat uitgangspunt is een verzuimboete van 50% met een wettelijk maximum. [13] Bij het hof bestaat geen twijfel dat belanghebbende over de gehele berekeningsperioden de beschikking had over auto 1 respectievelijk auto 2. Om die reden bestaat er geen reden voor matiging van de boeten. Daarom is het hof van oordeel dat toepassing van het berekeningsvoorschrift in dit geval niet tot gevolg heeft dat verzuimboeten van 50% niet passend en geboden zijn. Andere redenen voor matiging van de boeten zijn niet gesteld of gebleken.
4.16.
Dit betekent dat de verzuimboeten moeten worden verminderd tot 50% van de nageheven belasting. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase betekent dat de boeten moeten worden verminderd met 15% voor auto 1 tot € 968 en 5% voor auto 2 tot € 1.738. In de procedure bij het hof is geen sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een verdere matiging.
Vraag IV: Proceskosten
4.17.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding voor de proceskosten te laag heeft vastgesteld.
4.18.
De rechtbank heeft met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) de vergoeding vastgesteld op € 837 (twee proceshandelingen (beroepschrift en zitting) met een waarde van € 837 en factor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Het hof acht dit oordeel juist en ziet geen reden voor een hogere vergoeding.
Werkelijke proceskosten
4.19.
Belanghebbende betoogt dat uit het Unierecht voortvloeit dat hij aanspraak heeft op een volledige vergoeding van de door hem gemaakte kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De forfaitaire regeling van het Bpb volstaat volgens belanghebbende niet en is daarom strijdig met het Unierecht. De schending van de redelijke termijn voor berechting van het onderhavige geschil is een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht die volgens belanghebbende volledige vergoeding vereist.
4.20.
Zoals reeds is overwogen onder 4.18. acht het hof de door de rechtbank toegekende vergoeding voor proceskosten niet te laag. Daarnaast overweegt het hof dat de regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. [14] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter op zichzelf geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3, Bpb voor een hogere vergoeding. [15]
4.21.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [16]
Vraag V: Heffing griffierecht
4.22.
Belanghebbende verzet zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.23.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev en het arrest Orrizonte, leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.24.
Het betoog van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur had moeten veroordelen tot vergoeding van rente over het griffierecht vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald, is onjuist en wordt door het hof verworpen. [17]
Vraag VI: Rentevergoeding
4.25.Belanghebbende verzoekt om toekenning van een rentevergoeding over de onverschuldigd geheven belasting en alle daarmee verband houdende kosten, waaronder het betaalde griffierecht en de invorderingskosten.
4.26.
Het hof heeft onder 4.11. geoordeeld dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag mrb terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbendes beroep op een rentevergoeding voor in strijd met het Unierecht geheven belasting kan derhalve niet slagen.
Tussenconclusie
4.27.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient vernietigd te worden, maar alleen voor de beslissing over de verzuimboeten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.29.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [18] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814. Het hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Belanghebbende is uitsluitend in het gelijk gesteld vanwege een wijziging van het BBBB, die op lopende zaken moet worden toegepast. Het hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb het bedrag te verminderen tot € 453,50.
4.30.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de verzuimboeten;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar alleen voor de beslissingen over de verzuimboeten;
  • vermindert de verzuimboete bij naheffingsaanslag 1 naar € 968;
  • vermindert de verzuimboete bij naheffingsaanslag 2 naar € 1.738;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 453,50;
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht, van € 136, aan hem te vergoeden;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Litouwen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1999, 149.
2.Vgl. EHRM 29 april 2008 (Burden & Burden vs. UK), ECLI:CE:ECHR:0429JUD001337805, rov 59.
3.Vgl. EHRM 14 mei 2013 (N.K.M. vs Hungary), ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, rov 57 en 61.
4.Artikel 73 Wet mrb.
5.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
6.HvJ EU 24 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:881.
7.HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
8.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
9.Artikel 34 Wet mrb, in samenhang met artikel 6 Wet mrb en artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, Wet mrb.
10.Zie Hoge Raad 5 april 2029 ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.1.8.
11.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
12.Besluit van 22 juni 2023, nr. 2023-13263.
13.Paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst
14.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
15.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
16.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
17.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4 en Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
18.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.