ECLI:NL:GHSHE:2025:836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
23/407
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, een aspergekweker, had geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2011, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen. De inspecteur van de Belastingdienst legde daarop ambtshalve aanslagen op, waarbij de bewijslast werd omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 6 maart 2025 werd de zaak behandeld. De belanghebbende voerde aan dat haar detentie en andere omstandigheden haar verhinderden om aangifte te doen. Het hof oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende onderbouwd waren en dat de omkering van de bewijslast terecht was. De inspecteur had een redelijke schatting gemaakt van het belastbaar inkomen, en de belanghebbende slaagde er niet in om het tegendeel aan te tonen.

De inspecteur had ook een verzuimboete opgelegd, die het hof matigde vanwege de financiële omstandigheden van de belanghebbende. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende een schadevergoeding toe voor immateriële schade. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de boete, en de verzuimboete werd verlaagd. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en kosten van bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/407
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 februari 2023, nummer BRE 21/5036, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Gelijktijdig heeft de inspecteur de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2011 opgelegd en ook daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen en de bezwaren tegen deze beslissingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde een aspergekwekerij aan de [adres] in [plaats] . In het kader van een onderzoek naar mensenhandel hebben politie en justitie begin januari 2010 een inval gedaan op het bedrijf. Belanghebbende is destijds gearresteerd en in hechtenis genomen.
2.2.
Belanghebbende is bij vonnis van [datum] 2011 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het onder dwang werven en huisvesten van personen met het oogmerk tot uitbuiting en het onder dwang bewegen van personen tot het verrichten van arbeid. Het hof (strafkamer) heeft belanghebbende voor deze feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden. [belanghebbende] heeft van 19 januari 2010 tot en met 22 juli 2010, van 17 juni 2011 tot 1 september 2011, drie dagen in de periode 1 september 2011 tot 19 september 2011, en van 19 september 2011 tot 16 februari 2013 in detentie gezeten.
2.3.
Uit gegevens van derdenonderzoeken volgt dat belanghebbende in 2011 met de (veiling)verkoop van asperges een opbrengst heeft behaald van € 231.960. Verder heeft belanghebbende inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten ten bedrage van € 3.186 en heeft [belanghebbende] een bedrag van € 43.052 aan te veel ontvangen inkomsten uit vroegere dienstbetrekking terugbetaald.
2.4.
De onroerende zaak aan de [adres] was eigendom van belanghebbende. Op 9 september 2011 heeft een executieveiling plaatsgevonden van (onder andere) deze onroerende zaak. Volgens een taxatierapport dat is opgesteld in opdracht van [X] kan de verkoopopbrengst van de betreffende onroerende zaak als volgt worden gesplitst:
Privé-deel € 164.000
Bedrijfsgebouwen en ondergrond
€ 311.600
Totaal € 475.600
Volgens een destijds ingesteld boekenonderzoek was de boekwaarde van de bedrijfsgebouwen en ondergrond op het moment van de executieveiling € 150.000.
2.5.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand (met een uiterste reactietermijn van 7 mei 2014) tot het indienen van een aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2011. Belanghebbende heeft geen aangifte ingediend.
2.6.
Met dagtekening 10 januari 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.134.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:
Winst uit onderneming € 165.000
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 3.186
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking
€ 43.052 -/-
Totaal € 125.134
Met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2011 eveneens ambtshalve vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 33.427 (maximum). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende respectievelijk € 5.065 en € 176 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft hij aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 984.
2.7.
Op 24 maart 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw, de beschikkingen heffingsrente en de verzuimboete.
2.8.
Op 27 mei 2016 heeft een bespreking op het kantoor van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende plaatsgevonden, waar onder meer een voorstel voor finale kwijting van belastingschulden voor meerdere jaren is besproken. In het intern verslag van de inspecteur van deze bespreking staat onder meer het volgende:
“Verder zal eerst ook nog helderheid moeten ontstaan over de rekening in Luxemburg en over de gelden in België.”De gegevens over het buitenlandse vermogen zijn op 10 januari 2020 verstrekt aan de inspecteur.
2.9.
De inspecteur heeft de bezwaren met betrekking tot 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze vervolgens op 4 september 2020 bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen. [1] Tegen deze afwijzingen heeft belanghebbende op 13 oktober 2020 bezwaar gemaakt en op 19 oktober 2021 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • i) Is terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard?
  • ii) Zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen vastgesteld?
  • iii) Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
  • iv) Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2011 en Zvw 2011 tot nihil, dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, vernietiging of vermindering tot nihil van de verzuimboete en vergoeding van immateriële schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft in haar brief van 6 september 2023 gesteld dat zij niet in staat is om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Per brief van 27 maart 2024 heeft het hof belanghebbende meegedeeld dat het vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht griffierecht. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op dit voorlopig oordeel. Belanghebbende is dus geen griffierecht voor het instellen van het hoger beroep verschuldigd.
Ten aanzien van het geschil
Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Niet is in geschil is dat belanghebbende over het jaar 2011 geen aangifte IB/PVV en Zvw heeft ingediend, terwijl zij daarvoor wel is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dan staat vast dat zij de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat, op grond van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR, de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende betoogt dat het niet doen van de vereiste aangifte haar niet kan worden aangerekend vanwege haar detentie, ziekte en het feit dat haar administratie na inbeslagname niet aan haar is teruggegeven. Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De detentie is een omstandigheid die in beginsel voor rekening van belanghebbende moet komen en overigens wijst het hof erop dat belanghebbende uit detentie was ruim voor het verstrijken van de uiterste reactietermijn op de aanmaning voor het doen van de aangifte. Verder heeft belanghebbende niet onderbouwd dat ziekte het haar onmogelijk heeft gemaakt om aangifte te doen of zo nodig iemand te machtigen om dat voor haar te doen. Ten slotte heeft belanghebbende de door de inspecteur betwiste stelling dat zij haar administratie niet heeft teruggekregen, niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. De bewijslast is dan ook omgekeerd en verzwaard.
4.2.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat echter onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de inspecteur aannemelijk dient te maken. Dit vereiste van een redelijke schatting heeft tot doel te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Wanneer de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk moet worden geacht, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de op basis van deze schatting vastgestelde aanslagen betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [2]
Hoogte van de aanslagen
4.3.
De inspecteur heeft het behaalde ondernemingsresultaat berekend op € 181.960, zijnde € 231.960 aan netto-opbrengst van de (veiling)verkoop van asperges verminderd met € 50.000 aan loonkosten. De stakingswinst heeft de inspecteur berekend op € 86.600, bestaande uit de opbrengst van de executieveiling van de bedrijfsgebouwen van € 311.600 verminderd met € 225.000 (de boekwaarde van de gebouwen plus € 75.000 aan verbouwingskosten). Na aftrek van de zelfstandigenaftrek, stakingsaftrek en MKB-winstvrijstelling resulteert een belastbare winst van € 229.088. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met een bedrag aan inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 3.186 en een bedrag van € 43.052 negatief in verband met terugbetaling van te veel ontvangen inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Daarmee komt het inkomen uit werk en woning op € 189.222.
4.4.
Gelet op deze berekening heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof een redelijke schatting gemaakt door het inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) vast te stellen op € 125.134.
4.5.
Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte voor een voordeel uit sparen en beleggen is belast. Uit de aanslag IB/PVV 2011 blijkt echter dat er slechts met inkomen uit werk en woning rekening is gehouden en de stelling dient dan ook te worden verworpen. Verder is volgens belanghebbende bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning onvoldoende rekening gehouden met gemaakte kosten, zoals verbouwingskosten en afschrijvingskosten. Zij heeft geen onderbouwing van deze kosten ingebracht. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende er daarom niet in geslaagd om te doen blijken dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De inspecteur heeft derhalve terecht de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen.
Verzuimboete
4.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a, lid 1, AWR voor het jaar 2011 een verzuimboete opgelegd van € 984 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Zoals hiervoor al is vastgesteld is niet in geschil dat belanghebbende over 2011 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Voor zover belanghebbende zich met de verwijzing naar bijzondere omstandigheden zoals hiervoor onder 4.1. genoemd heeft willen beroepen op afwezigheid van alle schuld, wordt dit afgewezen. Zoals het hof in 4.1. heeft overwogen doen de genoemde omstandigheden immers niet af aan het feit dat het belanghebbende is aan te rekenen dat zij de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De verzuimboete is daarom terecht opgelegd. De hoogte van de opgelegde boete is bepaald volgens het bepaalde in paragraaf 21, onderdeel 6a, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2011).
4.7.
Het hof ziet aanleiding om de boete te matigen. Gezien de financiële omstandigheden van belanghebbende thans en ten tijde van het opleggen van de boete treft deze belanghebbende onevenredig en daarom wordt de boete met 50% gematigd tot een bedrag van € 492.
4.8.
Belanghebbende stelt dat de duur van de totale procedure een grond vormt voor verdere matiging van de boete omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Of op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat de inspecteur jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. [3] Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien het hof niet binnen vier jaar (48 maanden) na die datum uitspraak doet. Deze termijn geldt met uitzondering van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn wordt onder meer gerekend de invloed van de beboete en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. [4] Naar het oordeel van het hof zijn er in de onderhavige zaak twee bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen. Ten eerste heeft belanghebbende niet tijdig bezwaar gemaakt tegen de boete en is dit bezwaar aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Het hof verlengt de redelijke termijn daarom met één maand, zijnde het tijdsverloop tussen het einde van de bezwaartermijn en het tijdstip waarop het bezwaar, dat is aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, is gedaan. [5] Ten tweede heeft belanghebbende tijdens de bezwaarfase aanvankelijk gedurende een periode van (naar beneden afgerond) 43 maanden geweigerd om informatie over haar buitenlandse vermogen te verstrekken (zie 2.8. hiervoor) en daarom wordt de redelijke termijn ook met deze periode verlengd. Met deze verlengingen komt de redelijke termijn op 92 maanden (48 plus 44 maanden). Het hof doet uitspraak op 26 maart 2025. Sinds het opleggen van de boete op 10 januari 2015 zijn (naar boven afgerond) 123 maanden verstreken en daarmee is de redelijke termijn met 31 maanden overschreden. Omdat de boete minder bedraagt dan € 1.000 volstaat het hof met de enkele constatering dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil over de boete is overschreden. [6]
Verzoek om vergoeding immateriële schade
4.9.
Niet gebleken is dat belanghebbende bij de rechtbank een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding immateriële schade
4.11.
Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [7] De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
4.12.
De bezwaarschriften tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn ontvangen op 13 oktober 2020. Het hof doet uitspraak op 26 maart 2025. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd moet worden. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500 voor de zaken gezamenlijk. [8]
4.13.
Vervolgens komt de vraag aan de orde ten laste van wie de genoemde vergoeding aan belanghebbende moet worden toegekend. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase [9] dient de inspecteur de vergoeding te betalen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard. Bij het hof is geen griffierecht in rekening gebracht (zie 4.0. hiervoor) en de inspecteur hoeft daarvoor dan ook geen vergoeding te betalen aan belanghebbende.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.15.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [10] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het onvoldoende matigen van de opgelegde boete. Het hof veroordeelt de inspecteur daarom in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het bezwaar op 1 (punt) [11] x € 647 [12] (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 647.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming voor de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof omdat de betreffende rechtsmiddelen gegrond zijn voor zover zij de boete betreffen.
4.18.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het beroep op nihil. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende met betrekking tot het beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het hoger beroep op 1 (punt) [13] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 907.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boete;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover deze de boete betreft;
  • vermindert de verzuimboete naar een bedrag van € 492;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 49 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 647;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 907.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001.
2.O.a. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.2.
3.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.2.
4.Idem, r.o. 4.5.
5.Vgl. Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.
6.Vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, aanhef en onderdeel C, derde gedachtestreepje, en Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3, aanhef, punt 2, tweede gedachtestreepje.
7.O.a. Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, r.o. 2.3.4.
8.De zaken hebben hoofdzakelijk betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld.
9.Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van bezwaar. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 13 oktober 2020 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 oktober 2021. Daarmee is de redelijke termijn in de bezwaarfase overschreden met 7 maanden.
10.Artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht.
11.1 punt voor de motivering van het bezwaarschrift, belanghebbende heeft de hoorzitting zelf gedaan.
12.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
13.1 punt voor de zitting, belanghebbende heeft het hogerberoepschrift zelf ingediend.