Uitspraak
[woonplaats].
18 februari 1997.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een advocaat, was veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid van de echtgenote van zijn gedetineerde cliënt. De zaak kwam aan het licht toen het slachtoffer, na een gesprek met haar echtgenoot, contact opnam met de politie. De politie heeft vervolgens technische ondersteuning geboden aan het slachtoffer om telefoongesprekken met de verdachte op te nemen. De verdachte voerde aan dat het bewijs onrechtmatig was verkregen en dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat de politie niet zodanig sturend was opgetreden dat er sprake was van inmenging van openbaar gezag in de zin van artikel 8 EVRM. Het Hof had terecht geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de opnames waren gemaakt niet in strijd waren met de artikelen 10 Grondwet, 8 EVRM en 17 IVBPR. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van tienduizend gulden.