ECLI:NL:HR:2001:ZD2496
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Cassatie over beklag inzake inbeslaggenomen poststukken en kennisneming processtukken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag van klaagster, een vennootschap naar het recht van Panama, over de inbeslagname van poststukken. Klaagster had in eerste instantie bij de Arrondissementsrechtbank te Utrecht een beklag ingediend, dat op 26 maart 1999 werd afgewezen. De Rechtbank oordeelde dat klaagster niet voldoende had aangetoond dat de inbeslaggenomen poststukken aan haar waren gericht en dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering moest worden aangemerkt. Klaagster stelde dat zij in strijd met artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering geen kennis had kunnen nemen van de processtukken, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klacht niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat bij een verschil tussen de mededelingen in de beschikking van de Rechtbank en het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, de inhoud van de beschikking beslissend is. De Hoge Raad bevestigde dat op basis van artikel 94, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, vatbaar zijn voor inbeslagname, ook als deze betrekking hebben op een ander dan klaagster. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank toereikend had gemotiveerd dat het belang van de strafvordering zich verzette tegen teruggave van de inbeslaggenomen poststukken.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van klaagster, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De beschikking van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden beschikking.