ECLI:NL:HR:2003:AF4212

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01332/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie met betrekking tot sigarettensmokkel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk, wegens deelname aan een organisatie die zich bezighield met de in- en doorvoer van onveraccijnsde sigaretten. De verdachte had beroep ingesteld tegen deze veroordeling, waarbij zijn advocaat, mr. J. Kuijper, middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg had geconcludeerd tot vernietiging van de verbeurdverklaring, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de opgelegde straf voldoende had gemotiveerd en dat het niet verplicht was om in te gaan op het verzoek van de verdachte om in aanmerking te komen voor een werkstraf of elektronisch toezicht. De Hoge Raad concludeerde dat de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 108.030,02 voldoende was gemotiveerd, aangezien de verdachte had verklaard dat hij de kas beheerde voor een criminele organisatie en dat het geld door middel van het bewezenverklaarde was verkregen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van de rechter bij het motiveren van straffen en de beoordeling van verzoeken van verdachten in strafzaken. Het bevestigt ook de mogelijkheid van verbeurdverklaring van goederen die door middel van criminele activiteiten zijn verkregen, en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van een correcte rechtsgang.

Uitspraak

25 maart 2003
Strafkamer
nr. 01332/02
IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 2001, nummer 21/002325-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de verbeurdverklaring, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde straf onvoldoende heeft gemotiveerd nu het heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van de verdachte om in aanmerking te komen voor een werkstraf en/of elektronisch toezicht.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 december 2001 houdt, voorzover nu van belang, als verzoek van de raadsman in:
"Ik stel voor om mijn cliënt een werkstraf, electronisch arrest en een onvoorwaardelijke vrijheisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen."
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf als volgt overwogen en beslist:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte een cruciale financiële rol heeft gespeeld binnen een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, welke organisatie zich bezig hield met de in- en doorvoer van onveraccijnsde sigaretten. Door deze handelwijze is de gemeenschap ernstig financieel benadeeld.
Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de leeftijd van verdachte en het ontbreken van een strafblad."
3.4. Met de inwerkingtreding van de Wet Taakstraffen (Stb. 2000, 365) op 1 februari 2001 is art. 359, achtste lid (oud), Sv komen te vervallen. De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"In artikel 359, achtste lid, Sv was bepaald dat de rechter, wanneer hij een aanbod tot het verrichten van de straf van onbetaalde arbeid afwees, dat in het vonnis nadrukkelijk motiveerde. Nu de taakstraf een volledig zelfstandige hoofdstraf is, is het overbodig dergelijke eisen te stellen. Zij worden immers evenmin bij andere sancties gesteld."
(Kamerstukken II 1997-1998, 26 114, nr. 3, p. 21)
3.5. Dit brengt mee dat de rechter, anders dan in het middel wordt betoogd, niet gehouden is de redenen op te geven die tot afwijzing van een aanbod van de verdachte tot het verrichten van een taakstraf hebben geleid.
3.6. Voorzover het hiervoor onder 3.2 weergegeven verzoek om "electronisch arrest op te leggen" moet worden opgevat als een verzoek een eventuele vrijheidsstraf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich aan electronisch toezicht zal onderwerpen, bestond voor het Hof niet de verplichting daaromtrent bepaaldelijk een beslissing te geven.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de verbeurdverklaring van het bedrag van ƒ 108.030,02 onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende in:
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerp volgens opgave van verdachte ter terechtzitting door middel van het telastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen."
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 december 2001 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
In de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 november 2000 ben ik betrokken geweest bij de in-, uit- en doorvoer in Nederland van onveraccijnsde sigaretten. Omstreeks juni of juli 2000 werd ik benaderd door ene [betrokkene 1]. (...) Hij vroeg mij geld te bewaren dat bestemd was voor de aanschaf van sigaretten voor de Ierse en Engelse markt. Ik heb daarmee ingestemd op de voorwaarde dat het geld niet van diefstal afkomstig was. Nadien is mij door Engels sprekende personen diverse malen geld ter beschikking gesteld.
(...) Ik wist dat het geld bestemd was voor sigaretten die afkomstig waren van leveranciers uit het Oostblok. Het ging om de merken Regal en Super King. Op een tevoren afgesproken plaats ontmoette ik mensen uit het Oostblok voor de geldoverdracht. (...) Ik haalde van de ontvangen geldbedragen 1,5 % commissie af voor mijzelf. Dit percentage was ik met genoemde [betrokkene 1] overeengekomen. (...)
Ik heb -denk ik- 13 keer een groot bedrag betaald. Het ging om honderdduizenden ponden.
(...)
De verdachte en de (de Hoge Raad leest: raadsman) voeren het woord tot verdediging, waarbij de (de Hoge Raad leest: raadsman) onder meer aanvoert:
(...) Mijn cliënt heeft minder dan f 100.000,- verdiend."
4.4. Bij de beoordeling van de vraag of het in de woning van de verdachte aangetroffen en vervolgens inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte toebehoorde en aldus vatbaar is voor verbeurdverklaring, heeft het Hof blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overweging beslissende betekenis toegekend aan de eigen opgave van de verdachte. Deze houdt in dat hij de kas beheerde voor een criminele organisatie die zich bezig hield met sigarettensmokkel en dat hij in dat kader ongeveer dertien keer geldbedragen van honderdduizenden Britse ponden heeft overgedragen aan leveranciers, waarvan hij 1,5 % commissie heeft achtergehouden voor zichzelf. Tevens is namens hem een bedrag aan inkomsten opgegeven dat het inbeslaggenomen bedrag niet wezenlijk ontloopt. Gelet hierop is 's Hofs oordeel dat het inbeslaggenomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring nu het aan de verdachte toebehoorde en door middel van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen, niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.