ECLI:NL:HR:2011:BP2281
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- C. Schaap
- A.H.T. Heisterkamp
- M.W.C. Feteris
- R.J. Koopman
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toerekening van verlofdagen aan specifieke arbeid in het belastingrecht
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de Rechtbank te 's-Gravenhage werd vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.
De Hoge Raad behandelt de vraag of belanghebbende in de periode van 7 juni tot en met 17 oktober 2004 ten minste drie aaneengesloten maanden arbeid heeft verricht, zoals vereist door artikel 38, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad oordeelt dat de artikelen 8 en 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 in verbinding met artikel 38 van de AWR bepalen dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor zover het belastbare loon uit tegenwoordige arbeid betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen een land waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten.
De Hoge Raad concludeert dat de administratie van de verlofdagen door de werkgever niet onlogisch of onredelijk is en dat de verlofperiode van 6 tot en met 21 augustus 2004 niet kan worden toegerekend aan arbeid verricht in een niet-verdragsland. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.