Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 april 2014.
Hoge Raad
Op 15 april 2014 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 12/05295. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, geboren in 1962, tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 november 2012, met nummer 20/001230-11. De verdachte werd bijgestaan door de advocaten mr. I.T.H.L. van de Bergh en mr. S. Weening, beiden werkzaam te Maastricht. In de schriftuur die aan het arrest was gehecht, werd een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarbij werd opgemerkt dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen.
De uitspraak werd gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, N. Jörg en V. van den Brink, in aanwezigheid van griffier S.P. Bakker. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting.