Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De betrokkene had geldbedragen overgemaakt in de bewezenverklaarde periode, na zijn veroordeling voor het medeplegen van gewoontewitwassen. Het Hof had geoordeeld dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de door hem en zijn broers verrichte money-transfers, en had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 50.000,-. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad stelde vast dat de opvatting van het Hof, dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen reeds door hun aard als voorwerp van het bewezenverklaarde feit wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, niet juist was. De Hoge Raad concludeerde dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk was dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen uit het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.