In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een veroordeling voor medeplegen van gewoontewitwassen. De betrokkene is eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 19 februari 2010. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit geldbedragen die hij en zijn medeveroordeelden via zogenaamde 'money-transfers' hebben verzonden en ontvangen. De advocaat-generaal heeft een bedrag van € 66.176 voorgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl de raadsman van de betrokkene een bedrag van € 38.380,47 heeft bepleit. Het hof heeft uiteindelijk het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 50.000,-.
De Hoge Raad heeft in deze conclusie geoordeeld dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit het bewezen verklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. De opvatting van het hof dat de overgemaakte geldbedragen reeds als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, is niet juist. De Hoge Raad concludeert dat er een gebrek aan motivering is en dat het hof nader moet onderbouwen hoe het tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling.