Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4.Beslissing
14 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat. De zaak betreft een geschil over onteigeningsrecht en de schadeloosstelling die [eiser] heeft ontvangen na onteigening van zijn eigendom. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Breda en de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij het vonnis van 16 december 2015 aan het arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft de cassatiedagvaarding van [eiser] in behandeling genomen, waarbij de Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven heeft eveneens geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.