Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
5 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gewezen op 23 maart 2018. De verdachte, geboren in 1986, had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, stelde dat er een schending was van artikel 48 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat er geen afschrift van de appeldagvaarding was verzonden naar de raadsman van de verdachte. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden en dat de zaak teruggeworpen moest worden naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de stukken geen bewijs bevatten dat de appeldagvaarding aan de raadsman was verzonden, wat een ernstige schending van de procedurele rechten van de verdachte inhield. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Gerechtshof en wees de zaak terug, zodat deze opnieuw kon worden behandeld. Dit arrest benadrukt het belang van naleving van de procedurele voorschriften in het strafrecht, met name de rechten van de verdediging in hoger beroep.