Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2018. De zaak betreft een omkopingsaffaire binnen een besloten vennootschap (BV), waarbij medeverdachten betrokken waren die een netwerk van personen hebben gecreëerd die 'kickbacks' betalen voor hun aanstelling. De verdachte wordt beschuldigd van het voorhanden hebben van valse facturen met betrekking tot de afdracht van 'fees' (artikel 225.2 Sr), het opmaken van valse facturen met betrekking tot het ontvangen van 'fees' (artikel 225.1 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140.1 Sr), gepleegd door een rechtspersoon.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, waarbij de advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, cassatiemiddelen heeft voorgesteld. De advocaat-generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.