ECLI:NL:HR:2021:1875

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
20/01757
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft oplichting, meermalen gepleegd, en de vraag of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep met één jaar en vier maanden was overschreden, maar oordeelde dat dit geen aanleiding gaf tot strafvermindering omdat de totale berechting binnen vier jaren was afgerond. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze van acht weken naar zeven weken. De zaak is behandeld door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig tijdens de uitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01757
Datum14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 juni 2020, nummer 23-000440-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 29 november 2016, het moment van verhoor van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 18 januari 2017. Vervolgens is op 1 februari 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst arrest op 8 juni 2020. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van hoger beroep overschreden (met één jaar en vier maanden). De duur van de totale berechting in twee feitelijke instanties heeft echter wel binnen de termijn van vier jaren plaatsgevonden. Derhalve volstaat het hof met louter de constatering dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is geschonden.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep - is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in hoger beroep is overschreden met één jaar en vier maanden. In zoverre heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader niet miskend. Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaren, is echter niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor - mede gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, zijnde een overschrijding met één jaar en vier maanden - niet toereikend. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht weken. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 december 2021.