ECLI:NL:PHR:2022:741

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/03014
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake medeplegen van invoer en aanwezig hebben van hennep en deelneming aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte op 16 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden voor de eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer en het aanwezig hebben van hennep, en deelneming aan een criminele organisatie. De verdachte heeft in hoger beroep cassatie ingesteld, waarbij de advocaat-generaal één middel van cassatie heeft voorgesteld. De zaak betreft de strafmotivering, met name de redelijke termijn in de strafprocedure. Het hof heeft de straf voor de bewezen feiten bepaald op zes jaren, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de criminele organisatie en de schending van de redelijke termijn. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij de strafoplegging als passend en geboden werd beschouwd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de motivering van het hof als voldoende en niet onbegrijpelijk gekwalificeerd, en heeft de straffen in het licht van de omstandigheden van de zaak en de rol van de verdachte gerechtvaardigd geacht. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03014

Zitting13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 16 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden wegens kort gezegd onder feit 1 de eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer en aanwezig hebben van hennep [1] en onder feit 2 deelneming aan een criminele organisatie. [2] Ten aanzien van de in eerste aanleg onder feit 3 bewezen verklaarde overtreding van de Wet wapens en munitie, [3] waartegen het hoger beroep niet was gericht, heeft het hof op grond van artikel 423 lid 4 Sv de straf bepaalt op negen maanden gevangenisstraf. Tot slot heeft het hof beslist op het beslag, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03013 en 21/03015. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

4. Het middel komt op tegen de strafmotivering en bevat drie (samenhangende) deelklachten:
(i) het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking het in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de strafmaat;
(ii) de strafoplegging is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd;
(iii) het oordeel van het gerechtshof dat vanwege de schending van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep de op te leggen straf wordt verminderd met ‘de maximale termijn van zes maanden’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed.
5. Ten aanzien van de straf heeft de raadsvrouw kort samengevat het volgende aangevoerd in de pleitnota, zoals voorgedragen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021:
(i) Er is sprake van schending van een redelijke termijn in eerste aanleg omdat tussen de aanhouding van de verdachte op 23 september 2015 tot het vonnis op 8 december 2017 meer dan twee jaar zijn verstreken. Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een strafkorting van 5% moet volgen als de redelijke termijn met zes maanden of minder is overschreden.
(ii) Ook in hoger beroep is de redelijke termijn geschonden. De verdediging heeft op 15 december 2017 hoger beroep ingesteld. Dat maakt dat nu bijna drie en halfjaar is verstreken. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad dient daarom een strafkorting van 15% te worden toegepast, wat bij een gevangenisstraf van vijf jaar een vermindering van negen maanden zou betekenen.
(iii) Verdachte heeft reeds 587 dagen (19 maanden en 7 dagen) vastgezeten in voorlopige hechtenis. Gelet op de persoonlijke omstandigheden wordt verzocht een straf op te leggen niet (veel) langer dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Rekening houdend met voorwaardelijke invrijheidstelling na twee derde zou dit neerkomen op ongeveer 29 maanden.
(iv) De verdachte is in 2018 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden voor invoer van hasj. Dat betekent dat artikel 63 Sr van toepassing is.
(v) Het maximum voor de invoer van hennep is zes jaar gevangenisstraf, maar deze maximale gevangenisstraf is gereserveerd voor de extreem grote ladingen drugs, waaronder de ten laste gelegde lading – gelet op de jurisprudentie en oriëntatiepunten – niet valt.
(vi) De LOVS-oriëntatiepunten geven als uitgangspunt voor de invoer van 5.000 kilogram harddrugs (artikel 2 onder A Opiumwet) in georganiseerd verband een gevangenisstraf tussen de 42 en 45 maanden. In onderhavig geval gaat om 5.600 kilogram hennep; een softdrug dat in Nederland onder het gedoogbeleid wordt gerekend. Desalniettemin heeft de rechtbank een hogere straf opgelegd dan genoemd in de LOVS-oriëntatiepunten voor harddrugs, namelijk zestig maanden. Voor de invoer van hennep bestaan geen separate oriëntatiepunten, maar in de jurisprudentie worden doorgaans aanzienlijk lagere straffen opgelegd voor hennep dan voor harddrugs zoals juist genoemd.
(vii) Ter vergelijking wijst de raadsvrouw op de volgende zaken, waarin de straffen aanzienlijk lager liggen terwijl de hoeveelheden invoer vaak (veel) groter zijn: ECLI:NL:RBHAA:2011:BU4025 (meerdere malen in vereniging plegen van invoer van 20.700 kilo marihuana, 30 maanden gevangenisstraf); ECLI:NL:OGEABES:2019:67 (invoer van 12.714 kilo hennep en overtreding Wet Wapens en Munitie, 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk); ECLI:NL:RBAMS:2007:BA4321 (27 maanden voor invoer van duizenden kilo’s hasj); ECLI:NL:RBROT:2017:10312 (24 maanden voor invoer 2.800 kilo hennep); ECLI:NL:RBROT:2019:6547 (18 maanden voor invoer van 2.500 kilo hennep); de verdachte is bij het gerechtshof Den Haag in 2013 veroordeeld voor de invoer van bijna 11.000 kilo hasj en andere hoeveelheden drugs tot een gevangenisstraf van 27 maanden (waarbij hij 6 maanden strafkorting heeft gekregen voor overschrijding van de redelijke termijn); ECLI:NL:RBHAA:2004:BD5411 (24 maanden voor het invoeren van 8.500 kilo marihuana, voorbereidingshandelingen van de import van 8.690 kilo marihuana en deelneming aan een criminele organisatie (in de periode van vier jaren terwijl het hier om anderhalf jaar gaat).
(viii) Tot slot wordt wijst de raadsvrouw op de straffen die de medeverdachten hebben gekregen: zes jaar bij veroordelingen voor invoer cocaïne, deelneming criminele organisatie en witwassen, en een gevangenisstraf van zeven jaar voor invoer cocaïne en hennep, deelneming criminele organisatie, witwassen en voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank heeft zelfs een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uur opgelegd, terwijl de officier van justitie een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, had geëist voor de invoer van de voornoemde hennep. Desondanks komt de rechtbank in de strafzaak van de verdachte tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete van € 7.000, zonder de invoer van cocaïne op de tenlastelegging en een vrijspraak van witwassen. Dat is minst genomen opmerkelijk. Zeker wanneer ook wordt gekeken naar de straf die is opgelegd aan de persoon, die net als de verdachte de container uitruimde (een deels voorwaardelijke taakstraf). Daarnaast heeft de rechtbank een geldboete van € 7.000 opgelegd zonder een veroordeling van witwassen.
6. De strafmotivering van het hof luidt als volgt:

De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde en met inbegrip, van het strafdeel voor feit 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden, met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht en een geldboete van € 7.000,00.Bepaling straf feit 3 ingevolge artikel 423, vierde lid, Sv
Zoals overwogen, is het in eerste aanleg onder 3 bewezen verklaarde misdrijf niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, Sv dient het hof te beslissen welk gedeelte van de straf geacht moeten worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van deze overtredingen van de Wet wapens en munitie. Het hof bepaalt de straf voor deze feiten op een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
Strafoplegging feiten 1 en 2
De raadsvrouw heeft bepleit, samengevat, dat bij het bepalen van de strafmaat rekening zal worden gehouden met de rol die de verdachte in deze strafzaak heeft vervuld, de schending van de redelijke termijn en met de persoonlijke omstandigheden zoals die ter zitting naar voren zijn gebracht, in het bijzonder de gevolgen die een (langdurige) detentie voor zijn zoon zal hebben gelet op de extra zorg die hij voor zijn zoon draagt en zijn eigen gezondheidstoestand. Voorts dient ten gunste van de verdachte rekening te worden gehouden met de schending van zijn privacy en dat van zijn gezin door de publicaties in het tijdschrift Panorama. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid hennep. Daarnaast heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie, die ten doel had het plegen van misdrijven, zoals strafbaar gesteld bij de Opiumwet, waaronder de genoemde invoer van hennep. De door de verdachte en zijn mededader ingevoerde (ongeveer) 5.685 kilo hennep is een dusdanig grote hoeveelheid dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel, waarmee vaak andere vormen van criminaliteit gepaard gaan, Daarnaast is hennep bij gebruik nadelig voor de volksgezondheid.Verder heeft de verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetdelicten. Via de eenmansbedrijven van de medeverdachten werden goederen in Nederland ingevoerd, zonder dat deze werden verhandeld in het legale handelsverkeer. In elk geval heeft te gelden dat de criminele organisatie verantwoordelijk is voor de invoer van ongeveer 5.685 kilo hennep en de invoer van ongeveer 547 kilo cocaïne. De rol die de verdachte heeft gehad gaat verder dan het enkele lossen door hem van de zending hennep. Zo heeft hij ter zake van het lossen van de hennep [betrokkene 4] geregeld om te helpen en hem vervoerd naar de loods en [betrokkene 2] aangestuurd een trekker en een afvalcontainer te huren. Voorts heeft de verdachte [betrokkene 2] afgezet bij AvaRent toen hij de trekker ging ophalen, was de verdachte op Schiphol toen [betrokkene 2] aldaar de zending cocaïne bij [C] ophaalde en spoorde hij [betrokkene 10] aan om te achterhalen of de shredder al verstuurd was. Aldus fungeerde de verdachte als een onmisbare schakel in het geheel. De verdachte heeft zich door zijn handelingen met de medeverdachten welbewust begeven op het terrein van de grootschalige, internationale, handel in verdovende middelen en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in drugs en alle daarmee samenhangende andere ernstige vormen van criminaliteit. De verdachte heeft zich kennelijk enkel laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen. Om de volksgezondheid te beschermen en deze cyclus van strafbare feiten te beperken, zijn handelingen betreffende de invoer van verdovende middelen en het lidmaatschap van een criminele organisatie als die waaraan de verdachte heeft deelgenomen, met hoge straffen bedreigd.Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 3 juni 2021 blijkt dat hij eerder ter zake van andersoortige strafbare feiten met justitie in aanraking is gekomen, maar dit is al langer geleden. Ook is hij na de feiten die thans bewezen worden verklaard door het hof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden wegens overtreding van de Opiumwet. Het hof zal hiermee niet in strafverzwarende zin rekening houden. Ten nadele van de verdachte weegt het hof mee dat hij door zijn proceshouding ervan heeft blijk gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te (willen) zien.Het hof wil wel aannemen dat de media-aandacht in het tijdschrift Panorama voor de verdachte en zijn gezin belastend is geweest. Het is echter niet ongebruikelijk dat dergelijke media-aandacht zich voordoet in dit soort strafzaken en die aandacht is het (voorzienbare) gevolg van het eigen handelen van de verdachte. Het hof verbindt aan de media-aandacht dan ook geen gevolgen die van invloed zijn op de op te leggen straf.Gelet op het voorgaande, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten – waarbij het hof juist bij feiten als in deze zaak aan het strafdoel van de generale preventie veel betekenis toekent – kan slechts worden volstaan met een langdurige en geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarom kan niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde, noch met de raadsvrouw bepleite sanctie. Het hof acht, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden. In de door de raadsvrouw genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding de straf te matigen. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. De verdachte had bovendien zelf moeten beseffen welke gevolgen zijn handelen voor hem zouden kunnen hebben.Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn zowel in eerste als in tweede aanleg, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het betreft hierbij –

zeker in hoger beroep – een forse overschrijding van meer dan 12 maanden. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ziet het hof in deze overschrijding aanleiding de op te leggen gevangenisstraf te matigen met de maximale termijn van zes maanden, zodat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden zal worden opgelegd.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
7. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de verschillende deelklachten het volgende aangevoerd:
(i) Het hof heeft in strijd met artikel 359 lid 2 Sv niet, dan wel onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een gevangenisstraf van niet langer dan het voorarrest passend en geboden moet worden geacht, waarop een korting in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als (en met name) in hoger beroep van, bij oplegging van een gevangenisstraf van vijf jaren, negen maanden (15%), nog moet worden toegepast.
(ii) Het oordeel van het hof dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van (in beginsel) zes jaren passend en geboden moet worden geacht is niet zonder meer begrijpelijk, gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, de door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderde straf en het pleidooi van de verdediging. Het hof heeft voor de feiten 1 en 2 een straf passend geacht die 21 maanden zwaarder is dan de rechtbank heeft opgelegd. Met de strafbepaling voor feit 3 (negen maanden gevangenisstraf) komt de totale in beginsel passende straf op 81 maanden (zes jaar plus negen maanden). Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de aangevoerde oriëntatiepunten en genoemde vergelijkbare uitspraken. Het hof had het in zijn overwegingen besloten liggende oordeel dat het strafdoel van de generale preventie niet kan worden bereikt met de (reeds forse) door de rechtbank opgelegde en advocaat-generaal geëiste straf, maar dat daartoe alleen een substantieel hogere straf geëigend is, nader moeten motiveren. Door het ontbreken van die motivering, wekt de straf verbazing.
(iii) Het oordeel van het hof dat er een maximum van zes maanden is verbonden aan de mate waarin de schending van de redelijke termijn in de strafoplegging wordt verdisconteerd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de jurisprudentie de Hoge Raad blijkt niet van een ‘maximale’ termijn die aan verdiscontering van overschrijdingen van de redelijke termijn in de strafmaat verbonden is. In het geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de fasen vóór cassatie is regel dat dit wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Daarbij is de vermindering van de straf afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden en zijn algemene regels omtrent de mate waarin de straf dient te worden verminderd, niet te geven. Daarbij komt dat het oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, terwijl uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg in de strafmaat heeft verdisconteerd.

Beoordeling van het middel

8. Namens de verdachte is bepleit dat, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten voor harddrugs en uitspraken in soortgelijke zaken, een aanzienlijk lagere straf dient te worden opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan. In het bijzonder is aangevoerd dat een gevangenisstraf van niet langer dan het voorarrest passend en geboden moet worden geacht. Daarnaast is aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden hetgeen tot een strafvermindering van 15% moet leiden. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend geacht en daarvan zes maanden afgetrokken wegens de schending van de redelijke termijn. Ten aanzien van het – niet aan het oordeel van het hof onderworpen – bewezen verklaarde feit 3 heeft het hof de straf bepaald op negen maanden gevangenisstraf.
9. Bij de beoordeling van het middel (en de daarin vervatte deelklachten) stel ik voorop dat de feitenrechter beschikt over een grote straftoemetingsvrijheid. Dat betekent ook dat het hof vrij is een hogere straf op te leggen dan de rechtbank, zolang de strafmotivering begrijpelijk is en de straf geen verbazing wekt. [4] Over de strafoplegging en de responsieplicht van de rechter op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande heeft de Hoge Raad onlangs het volgende overwogen:

3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. [5]
10. De rechtbank heeft voor de feiten 1, 2 en 3 gezamenlijk een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren opgelegd terwijl het hof met betrekking tot feit 3 de straf heeft bepaald op negen maanden (over deze strafbepaling wordt in cassatie niet geklaagd). Dat betekent kort gezegd dat volgens het hof de rechtbank voor de feiten 1 en 2 een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en drie maanden heeft opgelegd, terwijl het hof van oordeel is dat een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren geboden is. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de door het hof opgelegde straf significant zwaarder is dan de door de rechtbank opgelegde straf. De vraag is echter of het verschil dusdanig is dat dit verbazing wekt. Daarnaast is het de vraag of het hof voldoende is ingegaan op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
11. Allereerst wijs ik in dit verband op de aard van de bewezen verklaarde feiten (de eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en deelname aan een criminele organisatie) en het daarvoor geldende strafmaximum (zestien jaren, indien rekening wordt gehouden met de meerdaadse samenloop). Ten aanzien van deze feiten heeft het hof gewezen op de rol van de verdachte, de aard van de criminele organisatie en de geraffineerde werkwijze die de verdachte en zijn medeverdachten hanteerden, en het feit dat de verdachte zich begaf op het terrein van de grootschalige, internationale handel in verdovende middelen en daarmee heeft bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in drugs en alle daarmee samenhangende andere ernstige vormen van criminaliteit. Ook heeft het hof gewezen op het strafblad van de verdachte (ook al was het van langer geleden) en het doel van generale preventie, waaraan het hof veel waarde toekent. Gelet daarop kan volgens het hof niet worden volstaan met de door de raadsvrouw bepleite sanctie. Vervolgens ziet het hof (ook) geen aanleiding de straf te matigen in de door de raadsvrouw genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. De verdachte had bovendien zelf moeten beseffen welke gevolgen zijn handelen voor hem zouden kunnen hebben, aldus het hof.
12. Dit alles bij elkaar genomen vormt naar mijn mening een voldoende en niet onbegrijpelijke respons op het verweer van de verdediging. Ik neem daarbij nog in aanmerking dat, zoals ook de steller van het middel in de aanvullende schriftuur erkent, de raadsvrouw in hoger beroep een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de LOVS-oriëntatiepunten. Anders dan in de pleitnota van de verdediging staat vermeld, gaan de LOVS-oriëntatiepunten uit van grammen en niet van kilogrammen. [6] De genoemde richtlijnen zijn dus bedoeld voor aanzienlijk lagere hoeveelheden. In het verlengde daarvan meen ik dat het hof ook voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de straffen die in de door de raadsvrouw genoemde ‘soortgelijke’ zaken zijn opgelegd. Het hof heeft immers uitgelegd waarom het de rol van de verdachte in de bewezen verklaarde feiten anders ziet dan de verdediging, zodat het hof kennelijk van oordeel is dat deze zaak niet goed vergelijkbaar is met de door de raadsvrouw genoemde uitspraken.
13. Ook de klacht die zich richt tegen de rechtsgevolgen die het hof verbindt aan de schending van de redelijke termijn, slaagt naar mijn mening niet. Ik licht dat hieronder toe.
14. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Waarover wordt geklaagd, zijn de rechtsgevolgen die het hof daaraan verbindt. Over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. [7] Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk dient te worden verminderd, zijn niet te geven. Ook staat het de rechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM. [8]
15. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [9]
16. De percentages strafvermindering waarop de raadsvrouw zich in hoger beroep beroept, ontleent zij aan de rechtsoverwegingen in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, die gaan over de strafvermindering die door de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termijn
in cassatiewordt gegeven. Het hof is daaraan dus niet gebonden. De volgens het hof maximaal te geven strafvermindering van zes maanden kan dus niet op die jurisprudentie zijn gebaseerd. De Hoge Raad geeft in zijn jurisprudentie bekendheid aan de maatstaven die hij zelf toepast voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad geeft geen concrete richtsnoeren voor de strafvermindering toe te passen door de feitenrechter.
17. Het hof voelt zich kennelijk desalniettemin gebonden aan het maximum van zes maanden die de Hoge Raad zichzelf oplegt in rechtsoverweging 3.6.2 onder B van zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008: “
De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen:(…)
bij een gevangenisstraf of hechtenis (…) in elk geval nooit meer dan zes maanden (…).”Dit is echter onjuist: het hof is daaraan zoals gezegd niet gebonden. [10] Dit behoeft naar mijn mening echter niet tot cassatie te leiden indien in dit concrete geval een strafvermindering van zes maanden niet onbegrijpelijk zou zijn. Daarover het volgende.
18. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden:
“Het betreft hierbij – zeker in hoger beroep – een forse overschrijding van meer dan 12 maanden.”Uit de gedingstukken en namens mij ingewonnen detentiegegevens maak ik op dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ongeveer drie maanden. Sinds het instellen van het hoger beroep op 20 december 2017 heeft de verdachte tot 1 mei 2019, dus ruim zestien maanden, in voorlopige hechtenis doorgebracht, [11] zodat naar mijn opvatting de redelijke termijn van zestien maanden geldt en deze dus met bijna 27 maanden is overschreden. [12] Dat is erg fors en zou, indien het een schending van de redelijke termijn in cassatie betreft, tot maatwerk van de Hoge Raad kunnen nopen. [13]
19. Het oordeel van het hof dat niet meer dan zes maanden strafvermindering moet volgen (8,33% van de straf), kan ik echter, gelet op de zeer terughoudende toets in cassatie, niet onbegrijpelijk vinden. Daarbij betrek ik dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de enkele omstandigheid dat de Hoge Raad met een hoger percentage zou hebben verminderd indien de overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, niet betekent dat de vermindering daarom onbegrijpelijk zou zijn. [14] Deze opvatting vindt (tevens) steun in een uitspraak waarin de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte het oordeel van het hof om met de constatering van de schending van de redelijke termijn te volstaan in een zaak waarin de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden. Een dergelijke termijnoverschrijding zou in cassatie tot een strafvermindering van 10% leiden. Het oordeel van het hof dat bij een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met zestien maanden met de constatering daarvan kon worden volstaan, achtte de Hoge Raad wel onbegrijpelijk. [15] De Hoge Raad paste toen zelf alsnog een strafvermindering toe van één week op een gevangenisstraf van totaal acht weken, dus 12,5%. Ik zou hieraan, gelet op wat ik hiervoor heb gesteld, echter geen algemene regel willen ontlenen voor de mate van strafvermindering in feitelijke instantie. Hiermee wordt dus nogmaals bevestigd dat de feitenrechter niet in (exact) gelijke zin hoeft te oordelen als de Hoge Raad dat zelf doet als feitenrechter ten aanzien van de redelijke termijn in cassatie. Tot slot wijs ik ter vergelijking nog op een uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte uitging van een redelijke termijn van twee jaren in plaats van zestien maanden, zodat een overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden in hoger beroep had plaatsgevonden. In plaats van de drie maanden strafvermindering die het hof op basis van de twee-jaarstermijn gaf bij een straf van 48 maanden, maakte de Hoge Raad daarvan vier maanden strafvermindering. [16]
20. Al met al meen ik dus dat de door het hof toegepaste strafvermindering wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk is en het hof genoegzaam is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Mede gelet op de grote vrijheid die de strafrechter toekomt in de straftoemeting, zie ik daarom geen grond voor cassatie.
21. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Slotsom

22. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De volledige kwalificatie luidt: “
2.De volledige kwalificatie luidt: “
3.De volledige kwalificatie luidt: “
4.Vgl. bijv. reeds HR 25 februari 1947,
5.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.
6.Ter vergelijking: de huidige LOVS-oriëntatiepunten (bijgewerkt juli 2022) voorzien voor de invoer van meer dan 20.000 gram (=20 kilogram) harddrugs in georganiseerd verband in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan 72 maanden.
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.22.
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.23.
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.7; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159, rov. 3.3.
10.Vgl. ook de conclusie van AG Hofstee van 15 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2053, in het bijzonder onder randnummer 10.
11.Sinds 1 mei 2019 had het hof de voorlopige hechtenis geschorst, die weer is opgeheven sinds het uitspreken van het arrest. Sindsdien verkeert de verdachte dus weer in voorlopige hechtenis.
12.Vgl. bijv. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, en mijn conclusie daaraan voorafgaand van 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:330. Zie ook recent AG Hofstee in zijn conclusie van 28 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:623.
13.Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.4.
14.Zie HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, rov. 4.4. Nog daargelaten dat de Hoge Raad zelf niet meer strafvermindering toepast dan zes maanden.
15.HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
16.HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934. Weliswaar hield de Hoge Raad er rekening mee dat de overschrijding van de redelijke termijn deels te wijten was aan de verdediging, dit had het hof echter ook al in zijn drie maanden strafvermindering verdisconteerd.