Beoordeling van het middel
8. Namens de verdachte is bepleit dat, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten voor harddrugs en uitspraken in soortgelijke zaken, een aanzienlijk lagere straf dient te worden opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan. In het bijzonder is aangevoerd dat een gevangenisstraf van niet langer dan het voorarrest passend en geboden moet worden geacht. Daarnaast is aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden hetgeen tot een strafvermindering van 15% moet leiden. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend geacht en daarvan zes maanden afgetrokken wegens de schending van de redelijke termijn. Ten aanzien van het – niet aan het oordeel van het hof onderworpen – bewezen verklaarde feit 3 heeft het hof de straf bepaald op negen maanden gevangenisstraf.
9. Bij de beoordeling van het middel (en de daarin vervatte deelklachten) stel ik voorop dat de feitenrechter beschikt over een grote straftoemetingsvrijheid. Dat betekent ook dat het hof vrij is een hogere straf op te leggen dan de rechtbank, zolang de strafmotivering begrijpelijk is en de straf geen verbazing wekt.Over de strafoplegging en de responsieplicht van de rechter op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande heeft de Hoge Raad onlangs het volgende overwogen:
“
3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.” 10. De rechtbank heeft voor de feiten 1, 2 en 3 gezamenlijk een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren opgelegd terwijl het hof met betrekking tot feit 3 de straf heeft bepaald op negen maanden (over deze strafbepaling wordt in cassatie niet geklaagd). Dat betekent kort gezegd dat volgens het hof de rechtbank voor de feiten 1 en 2 een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en drie maanden heeft opgelegd, terwijl het hof van oordeel is dat een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren geboden is. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de door het hof opgelegde straf significant zwaarder is dan de door de rechtbank opgelegde straf. De vraag is echter of het verschil dusdanig is dat dit verbazing wekt. Daarnaast is het de vraag of het hof voldoende is ingegaan op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
11. Allereerst wijs ik in dit verband op de aard van de bewezen verklaarde feiten (de eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en deelname aan een criminele organisatie) en het daarvoor geldende strafmaximum (zestien jaren, indien rekening wordt gehouden met de meerdaadse samenloop). Ten aanzien van deze feiten heeft het hof gewezen op de rol van de verdachte, de aard van de criminele organisatie en de geraffineerde werkwijze die de verdachte en zijn medeverdachten hanteerden, en het feit dat de verdachte zich begaf op het terrein van de grootschalige, internationale handel in verdovende middelen en daarmee heeft bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in drugs en alle daarmee samenhangende andere ernstige vormen van criminaliteit. Ook heeft het hof gewezen op het strafblad van de verdachte (ook al was het van langer geleden) en het doel van generale preventie, waaraan het hof veel waarde toekent. Gelet daarop kan volgens het hof niet worden volstaan met de door de raadsvrouw bepleite sanctie. Vervolgens ziet het hof (ook) geen aanleiding de straf te matigen in de door de raadsvrouw genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. De verdachte had bovendien zelf moeten beseffen welke gevolgen zijn handelen voor hem zouden kunnen hebben, aldus het hof.
12. Dit alles bij elkaar genomen vormt naar mijn mening een voldoende en niet onbegrijpelijke respons op het verweer van de verdediging. Ik neem daarbij nog in aanmerking dat, zoals ook de steller van het middel in de aanvullende schriftuur erkent, de raadsvrouw in hoger beroep een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de LOVS-oriëntatiepunten. Anders dan in de pleitnota van de verdediging staat vermeld, gaan de LOVS-oriëntatiepunten uit van grammen en niet van kilogrammen.De genoemde richtlijnen zijn dus bedoeld voor aanzienlijk lagere hoeveelheden. In het verlengde daarvan meen ik dat het hof ook voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de straffen die in de door de raadsvrouw genoemde ‘soortgelijke’ zaken zijn opgelegd. Het hof heeft immers uitgelegd waarom het de rol van de verdachte in de bewezen verklaarde feiten anders ziet dan de verdediging, zodat het hof kennelijk van oordeel is dat deze zaak niet goed vergelijkbaar is met de door de raadsvrouw genoemde uitspraken.
13. Ook de klacht die zich richt tegen de rechtsgevolgen die het hof verbindt aan de schending van de redelijke termijn, slaagt naar mijn mening niet. Ik licht dat hieronder toe.
14. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Waarover wordt geklaagd, zijn de rechtsgevolgen die het hof daaraan verbindt. Over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk dient te worden verminderd, zijn niet te geven. Ook staat het de rechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.
15. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
16. De percentages strafvermindering waarop de raadsvrouw zich in hoger beroep beroept, ontleent zij aan de rechtsoverwegingen in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, die gaan over de strafvermindering die door de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termijn
in cassatiewordt gegeven. Het hof is daaraan dus niet gebonden. De volgens het hof maximaal te geven strafvermindering van zes maanden kan dus niet op die jurisprudentie zijn gebaseerd. De Hoge Raad geeft in zijn jurisprudentie bekendheid aan de maatstaven die hij zelf toepast voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad geeft geen concrete richtsnoeren voor de strafvermindering toe te passen door de feitenrechter.
17. Het hof voelt zich kennelijk desalniettemin gebonden aan het maximum van zes maanden die de Hoge Raad zichzelf oplegt in rechtsoverweging 3.6.2 onder B van zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008: “
De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen:(…)
bij een gevangenisstraf of hechtenis (…) in elk geval nooit meer dan zes maanden (…).”Dit is echter onjuist: het hof is daaraan zoals gezegd niet gebonden.Dit behoeft naar mijn mening echter niet tot cassatie te leiden indien in dit concrete geval een strafvermindering van zes maanden niet onbegrijpelijk zou zijn. Daarover het volgende.
18. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden:
“Het betreft hierbij – zeker in hoger beroep – een forse overschrijding van meer dan 12 maanden.”Uit de gedingstukken en namens mij ingewonnen detentiegegevens maak ik op dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ongeveer drie maanden. Sinds het instellen van het hoger beroep op 20 december 2017 heeft de verdachte tot 1 mei 2019, dus ruim zestien maanden, in voorlopige hechtenis doorgebracht,zodat naar mijn opvatting de redelijke termijn van zestien maanden geldt en deze dus met bijna 27 maanden is overschreden.Dat is erg fors en zou, indien het een schending van de redelijke termijn in cassatie betreft, tot maatwerk van de Hoge Raad kunnen nopen.
19. Het oordeel van het hof dat niet meer dan zes maanden strafvermindering moet volgen (8,33% van de straf), kan ik echter, gelet op de zeer terughoudende toets in cassatie, niet onbegrijpelijk vinden. Daarbij betrek ik dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de enkele omstandigheid dat de Hoge Raad met een hoger percentage zou hebben verminderd indien de overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, niet betekent dat de vermindering daarom onbegrijpelijk zou zijn.Deze opvatting vindt (tevens) steun in een uitspraak waarin de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte het oordeel van het hof om met de constatering van de schending van de redelijke termijn te volstaan in een zaak waarin de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden. Een dergelijke termijnoverschrijding zou in cassatie tot een strafvermindering van 10% leiden. Het oordeel van het hof dat bij een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met zestien maanden met de constatering daarvan kon worden volstaan, achtte de Hoge Raad wel onbegrijpelijk.De Hoge Raad paste toen zelf alsnog een strafvermindering toe van één week op een gevangenisstraf van totaal acht weken, dus 12,5%. Ik zou hieraan, gelet op wat ik hiervoor heb gesteld, echter geen algemene regel willen ontlenen voor de mate van strafvermindering in feitelijke instantie. Hiermee wordt dus nogmaals bevestigd dat de feitenrechter niet in (exact) gelijke zin hoeft te oordelen als de Hoge Raad dat zelf doet als feitenrechter ten aanzien van de redelijke termijn in cassatie. Tot slot wijs ik ter vergelijking nog op een uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte uitging van een redelijke termijn van twee jaren in plaats van zestien maanden, zodat een overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden in hoger beroep had plaatsgevonden. In plaats van de drie maanden strafvermindering die het hof op basis van de twee-jaarstermijn gaf bij een straf van 48 maanden, maakte de Hoge Raad daarvan vier maanden strafvermindering.
20. Al met al meen ik dus dat de door het hof toegepaste strafvermindering wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk is en het hof genoegzaam is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Mede gelet op de grote vrijheid die de strafrechter toekomt in de straftoemeting, zie ik daarom geen grond voor cassatie.
21. Het middel faalt in al zijn onderdelen.