In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend bij de Inspecteur, maar deze had dit verzoek afgewezen. De belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het tweede kwartaal van 2019, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek om teruggaaf. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat oordeelde dat het verzoek om teruggaaf niet voor bezwaar vatbaar was, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de vereisten van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk.
In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de beslissing van de Inspecteur niet voor bezwaar vatbaar was. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof verworpen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest is van belang voor de rechtszekerheid en de ontwikkeling van het belastingrecht, met name in relatie tot de ontvankelijkheid van bezwaren tegen beslissingen van de belastinginspecteur.