ECLI:NL:HR:2025:1258

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
23/03600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf van omzetbelasting en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend bij de Inspecteur, maar deze had dit verzoek afgewezen. De belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het tweede kwartaal van 2019, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek om teruggaaf. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat oordeelde dat het verzoek om teruggaaf niet voor bezwaar vatbaar was, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de vereisten van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk.

In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de beslissing van de Inspecteur niet voor bezwaar vatbaar was. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de uitspraak van het Hof verworpen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest is van belang voor de rechtszekerheid en de ontwikkeling van het belastingrecht, met name in relatie tot de ontvankelijkheid van bezwaren tegen beslissingen van de belastinginspecteur.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/03600
Datum12 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2023, nr. 21/01119 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 21/722) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.G.D. Pot en D. Visser, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is belastingplichtige voor de omzetbelasting. Zij is door uitreiking van een aangiftebiljet uitgenodigd om aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019 te doen. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet niet ingediend.
2.1.2
Bij brief van 9 juli 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur voor het hiervoor in 2.1.1 bedoelde tijdvak verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft op dat verzoek beslist dat belanghebbende geen recht op teruggaaf heeft.
2.1.3
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.2 bedoelde beslissing van de Inspecteur bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar zijn beslissing gehandhaafd. De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.1
Voor het Hof was primair in geschil of bezwaar openstaat tegen de beslissing van de Inspecteur op het door belanghebbende bij de hiervoor in 2.1.2 vermelde brief gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende volgens artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting had moeten doen bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Belanghebbende heeft echter – hoewel daartoe uitgenodigd – geen aangifte gedaan en heeft dus niet bij aangifte verzocht om teruggaaf, aldus het Hof. De hiervoor in 2.1.2 bedoelde beslissing van de Inspecteur kan daarom niet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, van de Wet OB. Daarom staat op grond van artikel 26 AWR daartegen geen beroep open bij de bestuursrechter en staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin daartegen bezwaar open. De Rechtbank had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, en op de voet van artikel 8:71 Awb bepaald dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
2.3.1
Middel I betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153 (hierna: het arrest van 16 juli 2021), dat het Hof niet de ontvankelijkheid van het bezwaar had mogen beoordelen, omdat zowel de Inspecteur als de Rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Beiden hebben inhoudelijk beslist en dan vergt de rechtszekerheid dat de belanghebbende niet later alsnog de niet-ontvankelijkheid van zijn rechtsmiddel (in die eerdere instanties) kan worden tegengeworpen.
2.3.2
Middel I faalt. In het arrest van 16 juli 2021 ging het om een beoordeling door de rechter van de tijdigheid van het bezwaar. Dat is hier niet aan de orde. In deze zaak gaat het om de vraag of het door belanghebbende gemaakte bezwaar ziet op een besluit waartegen op de voet van artikel 26, lid 1, letter b, AWR beroep openstaat bij de bestuursrechter. Anders dan het middel betoogt, is er geen reden om de in het arrest van 16 juli 2021 opgenomen beslissing dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen, ook toe te passen op beantwoording van de vraag of een besluit kan worden aangemerkt als een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking of enige andere beschikking waartegen de AWR, die een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent, bezwaar openstelt. Het Hof heeft die vraag dan ook terecht beoordeeld en beantwoord. [2]
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080, rechtsoverweging 4.3.