ECLI:NL:HR:2025:1474

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
22/02805
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft [X] B.V. (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2022, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende was vertegenwoordigd door S.M. Bothof. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De belanghebbende heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 12 maanden, maar minder dan 18 maanden, en heeft een schadevergoeding van € 1.500 toegekend aan de belanghebbende. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen op 3 oktober 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/02805
Datum3 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2022, nrs. 20/00362 tot en met 20/00372 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/7276 en BRE 18/7688 tot en met BRE 18/7696) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
1.3
Belanghebbenden heeft op 12 augustus 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 20 juli 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden maar minder dan 18 maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.

4.Proceskosten

4.1
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4.2
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [3]
4.3
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat (i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en (ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is, zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [4]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2023:1216, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:1223.
3.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
4.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.