ECLI:NL:HR:2025:1727

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
23/02178
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omkering van de bewijslast bij onjuiste aangifte door buitenlandse belastingplichtige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een tweede cassatieberoep van belanghebbende, een buitenlandse belastingplichtige, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.

De Hoge Raad heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld op 21 juni 2023, en het tijdsverloop tot de uitspraak op 21 november 2025 overschrijdt de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden. Belanghebbende heeft echter geen verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade, waardoor de Hoge Raad geen schadevergoeding toekent.

Wat betreft de boetebeschikkingen heeft de Hoge Raad besloten om de boetes voor de jaren 2011 en 2012 te verminderen. De boete voor 2011 wordt verlaagd van € 11.900 naar € 10.115, en de boete voor 2012 van € 4.228 naar € 3.593. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en betreft belangrijke juridische principes rondom de omkering van de bewijslast en de redelijke termijn in cassatieprocedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02178
Datum21 november 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 mei 2023, nrs. 22/00085 tot en met 22/00091 [1] , betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premieheffing Zorgverzekeringswet, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente, en de bij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegeven boetebeschikkingen.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:84, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, nrs. BK-19/00617 tot en met BK-19/00620, BK-19/00640, BK-19/00641, en BK 20/00462 [2] , voor zover deze betrekking heeft op de hiervoor vermelde aanslagen en beschikkingen, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

4.1
In lijn met zijn rechtspraak over de redelijke termijn in eerste cassatieprocedures, en anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2017, ECLI:NLHR:2017:2517, is beslist, neemt de Hoge Raad aan dat ook in geval van een tweede cassatieprocedure de in aanmerking te nemen termijn begint op het tijdstip waarop het tweede beroep in cassatie wordt ingesteld. [3] Die termijn bedraagt een jaar indien het gaat om een tweede cassatieprocedure in dezelfde zaak.
4.2
In deze zaak, waarin het gaat om een tweede cassatieprocedure in dezelfde zaak, heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld op 21 juni 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden.
4.3
Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. Wat betreft de bestreden aanslagen en rentebeschikkingen kent de Hoge Raad daarom geen vergoeding van immateriële schade toe. [4]
4.4
Wat betreft de bestreden boetebeschikkingen zal de Hoge Raad met inachtneming van de uitgangspunten zoals vermeld in rechtsoverweging 4.2 van het arrest van 19 december 2008 [5] een verdere matiging van de boeten toepassen, die door de Hoge Raad naar bevind van zaken wordt vastgesteld. De Hoge Raad zal op grond hiervan de boetebedragen zoals nader vastgesteld door het Hof (op € 11.900 voor het jaar 2011 en € 4.228 voor het jaar 2012) in dit geval verder verminderen met 15 procent tot € 10.115 (voor het jaar 2011) en tot € 3.593 (voor het jaar 2012).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, die van de Rechtbank en die van de Inspecteur, maar enkel voor zover deze betrekking hebben op de boeten betreffende de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012,
- vermindert de boete ter zake van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 tot € 10.115, en
- vermindert de boete ter zake van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 tot € 3.593.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2025.

Voetnoten

3.Vgl. HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1173, rechtsoverweging 4.1.
4.Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.2.
5.Zie HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.