Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
1 juli 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van gewoontewitwassen. De betrokkene, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor gewoontewitwassen van een bedrag van € 267.757,42. Het hof had de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk was, omdat artikel 36e lid 7 van het Wetboek van Strafrecht deze mogelijkheid beperkt tot betalingsverplichtingen die hun grondslag vinden in de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e leden 1 en 2. Het hof had deze beperking miskend, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en dat dit een factor was die in de beoordeling van de betalingsverplichting moest worden meegenomen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de ontnemingsmaatregelen in het strafrecht, vooral in gevallen van gezamenlijk gepleegde strafbare feiten.