ECLI:NL:OGHACMB:2021:98

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
AUA2016H00078
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van belastingaanslag en de stuitende werking van uitstel van betaling

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verjaring van een belastingaanslag opgelegd aan Aruba Bank. De belastingdienst van Aruba had op 30 maart 2007 een definitieve aanslag winstbelasting voor het jaar 2003 opgelegd aan Aruba Bank, die vervolgens bezwaar aantekende en uitstel van betaling vroeg. De zaak heeft een lange procesgang gekend, waarbij het Hof eerder vonnissen van het Gerecht en de Hoge Raad heeft moeten beoordelen. De centrale vraag was of de verjaring van de aanslag was gestuit door het verleende uitstel van betaling. Het Hof oordeelde dat het uitstel van betaling geen stuitende werking had, omdat dit niet expliciet in de relevante wetgeving was opgenomen. De Hoge Raad had eerder in een arrest geoordeeld dat de verjaring niet was gestuit door het verleende uitstel van betaling, wat leidde tot de conclusie dat de aanslag 2003 inmiddels was verjaard. Het Hof bevestigde het bestreden vonnis van het Gerecht, dat de vordering van Aruba Bank om de verjaring te erkennen had toegewezen. Het Land Aruba werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: AUA2016H00078
Uitspraak: 13 april 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
gevestigd te Aruba,
in eerste aanleg gedaagde,
in hoger beroep appellant,
in cassatie verweerder in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
gemachtigde: mr. F.G. Geerman-Ruiz,
tegen
de naamloze vennootschap
ARUBA BANK N.V.,
gevestigd te Aruba,
in eerste aanleg eiseres,
in hoger beroep geïntimeerde,
in cassatie verzoekster tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
gemachtigde: mr. P.R.C. Brown.
De partijen zullen hierna het Land en Aruba Bank worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 13 januari 2016 in de zaak met nummer AR 934 van 2015. Het Land heeft tegen dit vonnis (hierna: het bestreden vonnis) hoger beroep ingesteld.
1.2
Voor de procesgang in hoger beroep en voor de overwegingen en beslissingen van het Hof wordt verwezen naar het vonnis van 22 augustus 2017 in de zaak met nummer AR 934/15 79873 – H 258/16 (hierna: het vonnis). Tegen dit vonnis heeft Aruba Bank beroep in cassatie ingesteld en heeft het Land voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
1.3
Voor de procesgang in cassatie en voor de overwegingen en beslissingen van de Hoge Raad wordt verwezen naar het arrest van 15 maart 2019 in de zaak met nummer 17/04967 (ECLI:NL:HR:2019:350) (hierna: het arrest).
1.4
Aruba Bank heeft een conclusie na cassatie genomen, die is ontvangen op 22 september 2020. Daarin concludeert Aruba Bank dat het Hof het vonnis van 13 januari 2016 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba in de zaak AR 934/2015, indien nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, zal bevestigen, met veroordeling van het Land in de proceskosten van het hoger beroep.
1.5
Van het Land is geen conclusie na cassatie ingekomen.
1.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het Hof gaat wederom uit van de volgende feiten (zie r.ov. 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis, r.ov. 2.1 van het vonnis van 22 augustus 2017 en r.ov. 3.1 van het verwijzingsarrest).
2.2
De belastingdienst van Aruba (hierna: SIA) heeft op 30 maart 2007 aan Aruba Bank een definitieve aanslag winstbelasting voor het jaar 2003 (hierna: de aanslag 2003) opgelegd ten bedrage van Afl. 11.299.533,-.
2.3
Aruba Bank heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag 2003 en uitstel van betaling verzocht.
2.4
De Ontvanger heeft (in elk geval) op 12 februari 2011 uitstel van betaling verleend, en wel tot 12 februari 2012.
2.5
SIA heeft op 15 februari 2012 een aanmaning gestuurd ter zake van de aanslag 2003.
2.6
Op 22 mei 2012 is aan Aruba Bank een dwangschrift ter zake van de aanslag 2003 betekend. Daarop heeft Aruba Bank het standpunt ingenomen dat de aanslag 2003 is verjaard.
2.7
Op 4 juni 2014 heeft SIA gedreigd met het leggen van executoriaal beslag tot tenuitvoerlegging van de dwangschriften ter zake van aanslagen winstbelasting over 2001, 2002 en 2003. Op dezelfde dag heeft Aruba Bank verzet aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van deze dwangschriften en dit verzet aan de Ontvanger doen betekenen.
2.8
Tussen Aruba Bank en SIA is op 7 november 2014 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen ten aanzien van onder meer de winstbelastingjaren 2001 tot en met 2010. De aanslag 2003 is in stand gebleven, maar Aruba Bank heeft zich het recht voorbehouden zich met betrekking tot deze aanslag voor de civiele rechter op verjaring te beroepen.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding vordert Aruba Bank een verklaring voor recht dat de aanslag 2003 is verjaard. Het Gerecht heeft de vordering toegewezen.
3.2
Het Hof heeft bij vonnis van 22 augustus 2017 het bestreden vonnis van het Gerecht vernietigd omdat kort gezegd de beschikking tot verlening van uitstel van betaling van 15 februari 2011 stuitende werking heeft in de zin van artikel 13 (oud) Landsverordening Invordering Directe Belastingen (hierna: LvIDB). Naar het oordeel van het Hof kan artikel 13 (oud) LvIDB bezwaarlijk anders meebrengen dan dat een gevraagd en verleend uitstel van betaling ook stuitende werking heeft. Indien dat niet het geval zou zijn, dan zou de Ontvanger om een verjaring te stuiten in alle gevallen direct tot invordering moeten overgaan en nooit zonder meer uitstel van betaling kunnen verlenen. Dat kan volgens het Hof niet de bedoeling zijn geweest van de regeling.
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2019 het vonnis van het Hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing. Het Hof – thans verwijzingsrechter – zet de behandeling van het geding voort, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.
3.4
Naar aanleiding van de door het Land gevoerde (ontvankelijkheids)verweren heeft het in zijn Hof zijn in cassatie bestreden vonnis in r.ov. 3.4 overwogen:
“Het GEA heeft terecht geoordeeld dat nu het door de Ontvanger aangekondigde executoriale beslag niet is gelegd, er geen tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden. Arubabank heeft op 24 juni 2014 een verzetschrift betekend. Naar haar eigen stelling was dit voorbarig. Indien al moet worden aangenomen dat, zoals het Land stelt, wel sprake is geweest van tenuitvoerlegging en een aangevangen verzetprocedure, dan heeft het feit dat het verzetschrift niet is gevolgd door een geding tegen de Ontvanger als bedoeld in artikel 4 lid 2 Lv Dwanginvordering, hooguit tot gevolg dat het verzet nietig is. Aan het achterwege laten van indiening van een geding als voormeld, kan niet de conclusie worden verbonden dat onderhavige procedure moet worden aangemerkt als een voortzetting van het op 24 juni 2014 ingediende verzet. De hiertoe strekkende stelling van het Land wordt dan ook verworpen. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Land dat dit geding tegen de Ontvanger aanhangig had moeten worden gemaakt, omdat het als een verzetprocedure had moeten worden aangemerkt.”
3.5
De Hoge Raad heeft in het door het Land ingestelde incidenteel cassatieberoep (in r.ov. 5.3.1 – 5.545) beslist dat de tegen deze oordelen in r.ov. 3.4 gerichte cassatiemiddelen falen, waarmee het Hof aan zijn eerdere oordelen is gebonden. Van redenen voor herziening is niet gebleken.
3.6
Het Hof heeft, zoals hiervoor overwogen, in zijn vonnis (r.ov. 3.10) geoordeeld dat een gevraagd en verleend uitstel van betaling stuitende werking heeft en daarop gebaseerd dat de uitstelverlening op 12 februari 2011 de verjaring heeft gestuit en dat de aanslag 2003 niet is verjaard.
3.7
Naar aanleiding van een tegen dit oordeel gericht onderdeel van het principale cassatiemiddel heeft de Hoge Raad in de rechtsoverwegingen 4.2.3 en 4.2.4 van zijn arrest hieromtrent geoordeeld dat de beslissing van het Hof dat het op 12 februari 2011 verleende uitstel van betaling de verjaring heeft gestuit, onjuist is, zodat de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt:
“4.2.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt primair dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel voert daartoe aan dat art. 13 LvIDB, zoals dat destijds gold, een uitputtende regeling voor stuiting en schorsing van de verjaring bevat en dat verlening van uitstel van betaling daarin niet voorkomt. De uitleg die het hof aan deze bepaling heeft gegeven kan evenmin worden gedragen door de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1935,
NJ1935, p. 1276. In die zaak was, anders dan in dit geval, sprake van een invorderingsmaatregel met stuitende werking, aldus de klacht.
4.2.2
Het in deze zaak toepasselijke art. 13 (oud) LvIDB luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De aanslagen der kohierbelastingen verjaren na verloop van vijf jaren gerekend van de aanvang van het jaar waarin de belasting invorderbaar werd.
2. De verjaring wordt echter gestuit door elke invorderingsmaatregel tegen de belastingschuldige alsmede door zijn erkentenis, door woorden of door daden, van het bestaan van de belastingschuld.
3. (…)”
De tekst van lid 2 geeft geen grond om aan te nemen dat ook aan andere handelingen dan de daarin genoemde stuitende werking kan worden toegekend. Ook uit een oogpunt van rechtszekerheid moet worden aangenomen dat deze opsomming een limitatief karakter heeft (vgl. voor het Nederlandse recht met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden de art. 4:105 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id75df2769793ee276c29279646a47e27d) en 4:106 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id25e543c9f30b6312e92cfbd16e8acd14) Awb en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817, rov. 3.3). Verlening van uitstel van betaling wordt in art. 13 lid 2 LvIDB niet als stuitingsgrond genoemd.
4.2.3
Anders dan het hof heeft overwogen, kan aan hetgeen is beslist in HR 7 juni 1935,
NJ1935, p.1276, geen grond worden ontleend om voor het hier toepasselijke oude recht toch stuitende werking toe te kennen aan verlening van uitstel van betaling. In die uitspraak is geoordeeld dat de stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag als daad van rechtsvervolging voortduurt tot de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure. Deze voortdurende werking van de stuiting is in het arrest afgeleid uit de aard van de betrokken wettelijke regeling van een door een verklaringsprocedure gevolgd executoriaal derdenbeslag. Van een daarmee vergelijkbare situatie is in dit geval geen sprake. Opmerking verdient dat het door het hof genoemde argument dat de Ontvanger, om een lopende verjaring te stuiten, in alle gevallen direct tot invordering zou moeten overgaan en nooit zonder meer uitstel van betaling zou kunnen verlenen indien zodanig uitstel geen stuitende werking heeft, goede grond mist. De verjaringstermijn bedraagt immers onder art. 13 (oud) LvIDB vijf jaren en heeft daarmee een zodanige lengte dat de Ontvanger in de regel uitstel van betaling kan verlenen dat eindigt voordat verjaring van de aanslag dreigt.
4.2.4
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat het op 12 februari 2011 verleende uitstel van betaling de verjaring heeft gestuit onjuist is en dat de primaire klacht van onderdeel 1 slaagt. […]”.
3.8
De aanslag 2003 is opgelegd op 30 maart 2007. Volgens artikel 13 lid 1 LvIDB (oud) verjaren aanslagen door verloop van vijf jaren vanaf de aanvang van het jaar waarin de belasting invorderbaar werd. De verjaringstermijn voor de aanslag 2003 is dus aangevangen op 1 januari 2007 en geëindigd op 1 januari 2012. Nu, gezien het oordeel van de Hoge Raad, de verjaring niet is gestuit door het verleende uitstel van betaling, dient nog te worden bezien of in het tijdvak van 1 januari 2007 tot 1 januari 2012 stuiting anderszins heeft plaatsgevonden. Het uitstel van betaling zoals door Aruba Bank is gevraagd - te weten: in aansluiting op het maken van bezwaar tegen de aanslag en totdat op dat bezwaar is beslist - behelst niet een erkentenis, door woorden of door daden, van het bestaan van de belastingschuld. Het boekenonderzoek als zodanig heeft evenmin stuitende werking en van een invorderingsmaatregel is in de relevante periode geen sprake geweest.
Daarom moet worden geconcludeerd dat de aanslag 2003 is verjaard.
3.9
De grieven 1 en 2 moeten daarom worden verworpen.
3.1
Het Land heeft nog als verweer aangevoerd dat ingeval van verjaring de verjaarde aanslag door de vaststellingsovereenkomst is omgezet in een afdwingbare verbintenis. In het bestreden vonnis van het Gerecht, rechtsoverweging 4.9, is overwogen:
“Ook dit verweer faalt. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat Aruba Bank de aanslag 2003 nimmer heeft erkend en zelfs een voorbehoud heeft gemaakt ter zake het beroep op verjaring. Aldus is tussen partijen nimmer overeenstemming ontstaan”. Tegen dat oordeel is grief 3 gericht.
3.11
Het opnemen van dat voorbehoud impliceert dat Aruba Bank met de vaststellingsovereenkomst niet de bedoeling heeft gehad om een natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare (art. 6:5 BW); het maken van het voorbehoud zou dan immers zinloos zijn. Of deze overeenkomst, zoals het Land ook nog heeft aangevoerd, een erkenning van de belastingschuld inhoudt kan in het midden blijven, reeds omdat deze erkenning dan heeft plaatsgevonden ruim nadat de verjaringstermijn volgens Aruba Bank was verstreken. Grief 3 stuit hierop af.
3.12
Naar aanleiding van het subsidiaire beroep van het Land, bij grief 4, op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot het beroep op verjaring, wordt het volgende overwogen.
3.13
De stuitingsregeling van artikel 13 LvIDB zoals die tot 1 juni 2014 heeft gegolden brengt mee dat wanneer een belastingplichtige die een aanslag niet erkent maar betwist, op zijn verzoek uitstel van betaling krijgt, de Ontvanger voor de duur van dat uitstel geen mogelijkheden heeft om de verjaring te stuiten. Een schriftelijke aanmaning (art. 3:317 lid 1 BW) heeft geen stuitende werking omdat de opsomming van stuitingsgronden in artikel 13 lid 1 LvIDB een limitatieve is (zie r.ov. 4.2.2. van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad). In deze situatie wordt de invordering feitelijk geschorst als gevolg van aan de belastingschuldige toe te rekenen handelingen. Dit gegeven is voor de wetgever aanleiding geweest om de regeling (per 1 juni 2014) zo te wijzigen dat, ingeval van betalingsuitstel, de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke na aanvang van die termijn de belastingschuldige uitstel van betaling heeft. Die regeling geldt niet voor deze zaak, en er kan ook niet op worden geanticipeerd, maar zover een dergelijke situatie zich voordoet weegt dat wel - zwaar - mee bij de beoordeling of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet onaanvaardbaar is.
3.14
In de onderhavige zaak heeft Aruba Bank op 25 april 2007 bezwaar gemaakt tegen de aanslag van 30 maart 207 en daarbij uitstel van betaling gevraagd. Volgens het Land is dat uitstel bij beschikking van 25 juni 2007 ook verleend. Die beschikking of een brief waarbij het - door Aruba bank betwiste - uitstel aan Aruba Bank wordt medegedeeld heeft het Land echter niet kunnen overleggen. Anders dan het Land betoogt, valt - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - uit de als productie 10 bij memorie van grieven overgelegde uitdraai geenszins af te leiden dat op 25 juni 2007 is besloten tot uitstel. Dat in het overzicht op de eerste bladzijde de periodes zijn vermeld gedurende welke aan Aruba Bank uitstel is gegeven staat nergens. Bovendien zou het uitstel op 15 juni 2007 (blijkens de vermelde data) dan slechts voor een jaar zijn verleend en komen, voorts, de in het overzicht vermelde data in 2011 en 2102 niet overeen met het uitstel zoals dat, naar vaststaat, bij brief 12 februari 2011 voor een jaar is toegestaan. De inhoud van de brief van 12 februari 2011 wijst er evenmin op dat er al eerder uitstel was verleend en dat dat uitstel, zoals het Land aanvoert, bij nadere beslissing in 2011 werd verlengd of beperkt tot een jaar na dato. Het lijkt er meer op dat er alsnog op het verzoek uit april 2007 werd gereageerd.
3.15
Het moet er daarom voor worden gehouden dat het Land in het tijdvak tot
12 februari 2011 wel de mogelijkheid heeft gehad om zijn rechten door middel van invorderingsmaatregelen veilig te stellen, maar dat niet heeft gedaan. Mogelijk meende het Land door middel van dit uitstel in 2011 de verjaring afdoende te kunnen stuiten, maar die misvatting komt voor zijn rekening. In de periode
12 februari 2011 tot 12 februari 2012 waren de handen van het Land vanwege het inmiddels verleende uitstel wel gebonden. In die periode verstreek de verjaringstermijn.
3.16
Op het bezwaar van Aruba Bank was op dat moment – bijna vijf jaar na dato – nog niet beslist en dat is ook later niet gebeurd. Waarom de beslissing zo lang op liet wachten heeft het Land niet afdoende kunnen verklaren, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat deze traagheid mede of zelfs in overwegende mate aan Aruba Bank te wijten is geweest. Het Land wijst op de noodzaak van twee boekenonderzoeken, maar al aangenomen dat ook het tweede onderzoek (het eerste was in 2006 al afgerond) voldoende verband hield met de litigieuze aanslag, waarom dit zoveel tijd moest kosten en waarom er niet op enig moment een voor beroep en vatbare beslissing op het bezwaar is genomen, maakt het Land niet duidelijk. Dat Aruba Bank tegen het uitblijven van een beslissing als een fictieve weigering had kunnen ageren, maakt niet dat kan worden gezegd dat zich in deze zaak een uitzondering voordoet op het door de Hoge Raad (in r.ov. 4.2.3) genoemde uitgangspunt dat de Ontvanger met vijf jaar voldoende tijd heeft om, in afwachting van de beslissing op het bezwaar, zonder gevaar voor verjaring uitstel van betaling te verlenen, wat impliceert dat het bezwaar in de regel binnen die tijd moet kunnen zijn afgerond.
3.17
Nadat de termijn van uitstel was verlopen, heeft het Land vrijwel direct een begin gemaakt met de invordering; in zoverre strookt zijn stelling dat hij het onderhandelingsproces niet wilde verstoren niet met de feiten. Het Land heeft deze invordering echter niet doorgezet, mogelijk in verband met genoemde onderhandelingen en met het beroep op verjaring dat Aruba Bank inmiddels had gedaan. Het heeft een verzoek om uitstel (van 13 mei 2012) onbeantwoord gelaten.
Het Land heeft er echter voor gekozen om met Aruba Bank verder te onderhandelen, wat uiteindelijk in november 2014 heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst waarin Aruba Bank zich het recht om zich in rechte op verjaring te beroepen uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
3.18
Tegen die achtergrond moet het beroep van het Land op de redelijkheid en billijkheid falen. Mogelijk is de opstelling van Aruba Bank, voor zover de belasting materieel wel verschuldigd was, mede gelet op de slechte financiële conditie van het Land niet bijzonder prijzenswaardig te noemen, maar het Land heeft het uiteindelijk toch te zeer aan zichzelf te wijten dat zijn ambtenaren - gegeven de strenge regelgeving, die zij bij uitstek behoorden te kennen - de aanslag hebben laten verjaren om het beroep van Aruba Bank op die verjaring als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als (niet slechts kwestieus maar) onaanvaardbaar te kunnen kwalificeren. Dat zou niet stroken met de terughoudendheid waartoe dit criterium de rechter dwingt.
3.19
Grief 4 is dus ongegrond.
3.2
Het bestreden vonnis van het Gerecht zal worden bevestigd.
3.21
Het Land zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, waaronder die van het geding na verwijzing.

4.De beslissing

Het Hof:
bevestigt het bestreden vonnis van 13 januari 2016 van het Gerecht;
veroordeelt het Land in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder die van het geding na verwijzing, gevallen aan de zijde van Aruba Bank en begroot op Afl. 237,63 aan verschotten en Afl. 36.000,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, Th.G. Lautenbach en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 13 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.