Conclusie
Het middel van cassatie
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak betreft het een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, inzake een beschikking van de Rechtbank Haarlem van 10 november 2010. De Rechtbank had het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte afgewezen. De verdachte stelde dat de beslissing van de raadkamer om de gevangenhouding te verlenen op onjuiste gronden was genomen, omdat de vijfjaarstermijn, zoals bedoeld in artikel 67a lid 2 onder 3 van het Wetboek van Strafvordering, verstreken zou zijn op het moment van de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelde echter dat het verzoek tot opheffing niet ontvankelijk was, omdat de verdachte geen hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de raadkamer.
De Procureur-Generaal betoogde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had, omdat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ook kan worden gebruikt om de gronden waarop die voorlopige hechtenis is verleend aan te vechten. De Hoge Raad diende te beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek tot opheffing niet kon worden toegewezen, enkel omdat er geen hoger beroep was ingesteld. De Procureur-Generaal concludeerde dat de bestreden beschikking van de Rechtbank Haarlem vernietigd diende te worden, omdat de rechtbank niet had getoetst of aan de wettelijke vereisten voor voorlopige hechtenis was voldaan, ook al was het verzoek louter gestoeld op de stelling dat de beslissing van de raadkamer op onjuiste gronden was gebaseerd.
De zaak roept belangrijke vragen op over de uitleg van artikel 67a Sv en de mogelijkheden voor een verdachte om een verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis in te dienen, zelfs als er geen hoger beroep is ingesteld. De Hoge Raad zal in deze zaak een belangrijke uitspraak doen over de reikwijdte van het recht van de verdachte om zijn voorlopige hechtenis aan te vechten en de voorwaarden waaronder dit kan gebeuren.