ECLI:NL:PHR:2014:2761

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
13/05895
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht van getuige in hoger beroep en bewijsvoering bij drugshandel

In deze zaak gaat het om de vraag of het Gerechtshof Amsterdam terecht heeft geoordeeld dat de verdachte, die op 30 november 2011 op Schiphol werd aangehouden met cocaïne in zijn koffer, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en dat hij een getuige, [betrokkene 1], wilde laten horen om zijn onschuld te bewijzen. Het hof had eerder in hoger beroep op 6 juli 2012 het verzoek om deze getuige te horen toegewezen, maar onder de voorwaarde dat de verdediging een correct adres zou opgeven. De verdediging heeft een adres in Guyana opgegeven, maar de Guyaanse autoriteiten konden de getuige niet traceren. Tijdens de terechtzitting op 4 november 2013 heeft de verdediging opnieuw verzocht om de getuige te horen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zou verschijnen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in zijn recht op een eerlijk proces was benadeeld, omdat de verdediging niet voldoende had gedaan om de getuige te traceren.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en stelt dat de maatstaf voor het horen van getuigen correct is toegepast. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen hij in zijn bagage vervoert, tenzij hij feiten of omstandigheden kan aanvoeren die dit tegenspreken. De verklaringen van de verdachte over de omstandigheden waaronder de drugs in zijn koffer zijn gekomen, zijn door het hof als inconsistent en onaannemelijk beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de bewezenverklaring van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet voldoende gemotiveerd is en dat de middelen van de verdachte falen.

Conclusie

Nr. 13/05895
Zitting: 2 december 2014
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 18 november 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Mr. K. Renssen, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens de verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbevat de klacht dat het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2013 ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst om de niet verschenen getuige [betrokkene 1] te (doen) horen en deze beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
In onderhavige zaak is verdachte, die vanuit Suriname was ingereisd, aangehouden op het vliegveld Schiphol omdat in zijn koffer cocaïne werd aangetroffen. Hij heeft als verweer gevoerd dat hij daarvan niet geweten heeft, een derde de cocaïne in de koffer moet hebben gedaan en dat zijn partner, [betrokkene 1] , in wiens gezelschap hij voortdurend heeft verkeerd tot aan zijn vertrek uit Suriname, zou kunnen verklaren dat hij geen wetenschap heeft kunnen hebben over de in zijn koffer aangetroffen drugs. Het verzoek in eerste aanleg gedaan, om [betrokkene 1] te horen als getuige is door de rechtbank afgewezen. De gang van zaken met betrekking tot het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen is in hoger beroep als volgt geweest. Bij brief van 4 juni 2012 is door de verdediging aan de advocaat-generaal bij het hof verzocht [betrokkene 1] als getuige op te roepen. [1] Op 2 juli 2012 heeft de advocaat-generaal bij het hof zich schriftelijk tegen dit verzoek verzet. Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2012 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige herhaald. Het hof heeft op dezelfde terechtzitting dit verzoek toegewezen omdat het hof dit in het belang van de verdediging achtte, onder de voorwaarde dat de verdediging binnen twee weken een volledig en correct adres van de getuige zou opgeven. Bij brief van 19 juli 2012 heeft de raadsman van de verdachte een adres van de getuige in Guyana opgegeven. Bij proces-verbaal van 12 juli 2013 heeft de rechter-commissaris laten weten dat in april 2013 de autoriteiten in Guyana hebben bericht dat zij de getuige niet hebben kunnen vinden, alsmede dat – omdat bij geruchte zou zijn vernomen dat de getuige naar Suriname zou zijn vertrokken – van de zijde van het IRC is gepoogd – ook via de Surinaamse politie – haar in Suriname te traceren, hetgeen niet is gelukt. Bij bedoeld proces-verbaal heeft de rechter-commissaris eveneens laten weten dat aangezien er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat de getuige binnen afzienbare tijd zal kunnen worden opgespoord, laat staan gehoord, niet anders kan worden vastgesteld dan dat de instructie van het hof onuitvoerbaar is. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2013 heeft de raadsman van de verdachte gepersisteerd bij het horen van de getuige en om die reden verzocht om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Hij heeft daarbij aangegeven van de verdachte te hebben begrepen dat de getuige naar de Verenigde Staten is verhuisd, dat de verdachte geen adres of telefoonnummer van de getuige heeft gegeven, dat de laatste keer dat de verdachte contact met de getuige heeft gehad voor de verhuizing was en dat de verdachte en de getuige de laatste maanden geen contact meer hebben gehad.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2013 houdt vervolgens het volgende in:
“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof geen aanleiding ziet het onderzoek ter terechtzitting van heden te schorsen. Het hof overweegt daartoe:
- dat ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juli 2012 het verzoek tot het horen van de getuige is toegewezen onder de voorwaarde dat de raadsman binnen twee weken een volledig en correct adres van de getuige zou doorgeven aan de griffier;
- dat de raadsman bij brief van 19 juli 2012 aan het hof heeft laten weten dat de getuige woont op het adres [a-straat 1] , [plaats] , Guyana;
- dat de rechter-commissaris bij proces-verbaal van 12 juli 2013 aan onder meer de raadsman heeft laten weten dat de Guyaanse autoriteiten de getuige niet in Guyana hebben kunnen traceren en dat de rechter-commissaris het dossier weer in handen stelt van het hof;
- dat de verdediging eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2013 vervolgens heeft gesteld dat [betrokkene 1] ‘maanden geleden’ zou zijn vertrokken uit Guyana en in de Verenigde Staten zou verblijven, dat geen recent adres noch een telefoonnummer bij de verdachte bekend is en dat de laatste twee maanden ook geen contact meer is geweest tussen de verdachte en [betrokkene 1] ;
- dat onder genoemde omstandigheden niet aannemelijk is dat de getuige [betrokkene 1] binnen een aanvaardbare termijn zal verschijnen om te worden gehoord, nog los van het feit dat aan de gestelde voorwaarde niet is voldaan.”
6. Verder wordt in de toelichting op het middel ook nog verwezen naar hetgeen het hof in zijn arrest naar aanleiding van een niet-ontvankelijkheidsverweer c.q. bewijsuitsluitingsverweer dat gebaseerd was op het niet kunnen horen van [betrokkene 1] als getuige heeft overwogen:
“Met de verdediging is het hof van oordeel dat gelet op verdachte’s recht op een eerlijk proces, [betrokkene 1] als getuige gehoord had moeten worden, althans dat daartoe voldoende pogingen hadden moeten worden ondernomen. In hoger beroep is de zaak daarom op 6 juli 2012 alsnog verwezen naar de rechter-commissaris, is op 7 december 2012 een rechtshulpverzoek gedaan aan de autoriteiten van de Coöperatieve Republiek Guyana, is op 26 april 2013 van die autoriteiten vernomen dat [betrokkene 1] niet op het door de verdediging op 19 juli 2012 opgegeven adres noch elders in Guyana is aangetroffen. Voorts heeft de rechter-commissaris doen uitzoeken of [betrokkene 1] voorkomt in de bevolkingsadministratie van Suriname, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Eerst ter terechtzitting op 4 november 2013 heeft de verdediging laten weten dat [betrokkene 1] ‘maanden geleden’ zou zijn vertrokken uit Guyana en in de Verenigde Staten zou verblijven, dat geen recent adres noch een telefoonnummer bij de verdachte bekend is en dat de laatste twee maanden ook geen contact meer is geweest tussen de verdachte en [betrokkene 1] . Verder is door de verdediging - ook nadat in eerste aanleg duidelijk werd dat [betrokkene 1] op dat moment niet zou worden gehoord - niet ervoor gezorgd de getuigenis van [betrokkene 1] op andere wijze in de procedure in te brengen, bijvoorbeeld met behulp van een affidavit of een andere schriftelijke verklaring. Gelet op het bovenstaande ziet het hof niet in dat de verdachte in de procedure als geheel geen eerlijk proces heeft gehad en wijst het primaire verweer af.”
7. In het middel wordt gesteld dat het hof door te overwegen dat ‘onder genoemde omstandigheden niet aannemelijk is dat de getuige [betrokkene 1] binnen een aanvaardbare termijn zal verschijnen om te worden gehoord, nog los van het feit dat aan de gestelde voorwaarde niet is voldaan’ een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en daarmee art. 316 Sv heeft geschonden. Volgens de steller van het middel heeft het hof ‘ten onrechte (…) een andere maatstaf dan het toepasselijke ‘verdedigingsbelang’, dan wel het op zijn minst van toepassing zijnde ‘noodzakelijkheidscriterium’, gehanteerd’.
8. Het middel lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat indien het verdedigingscriterium of het noodzakelijkheidscriterium door de rechter van toepassing wordt geacht, schorsing van het onderzoek teneinde de (niet verschenen) getuige te horen onvermijdelijk is. Dat uitgangspunt is echter niet juist. Ook al wordt het horen van een getuige van groot belang geacht, dan nog kan het verzoek deze getuige te horen of hernieuwd op te roepen worden afgewezen omdat oproeping nutteloos is. [2] De maatstaf hiervoor is neergelegd in art. 288, eerste lid onder a, Sv en art. 415, eerste lid, Sv – voor zover hier van belang – waarin is bepaald dat van oproeping kan worden afgezien indien niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Ook ingevolge art. 418 kan het hof de oproeping van een niet verschenen getuige weigeren in de gevallen genoemd in art. 288 Sv. [3] Het hof heeft bij diens afwijzende beslissing dus de juiste maatstaf gehanteerd.
9. Een dergelijke beslissing moet ingevolge art. 288, eerste lid, wel worden gemotiveerd. Gelet op de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, die er kort samengevat op neerkomen dat de getuige ondanks daartoe gedane pogingen door de rechter-commissaris noch in Guyana noch in Suriname getraceerd is, dat ook bij de verdediging geen recent adres of telefoonnummer van de getuige bekend is en er tussen de verdachte en de getuige ook geen contact meer is geweest, is het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn zal verschijnen om te worden gehoord niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [4] Tot een nadere motivering was het hof, ook in het licht van hetgeen door de verdediging omtrent de verblijfplaats van de getuige is aangevoerd, niet gehouden.
10. Dat in eerste aanleg eveneens is verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen en dat die verzoeken zijn afgewezen, terwijl de getuige, volgens de steller van het middel, destijds nog wel verbleef op het door de verdediging in hoger beroep opgegeven adres, maakt het voorgaande niet anders.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het
tweede middelkomt op tegen de motivering van het bewezen verklaarde opzet.
13. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 30 november 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.”
14. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van 30 november 2011, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossierparagraaf 1.1). Dit proces-verbaal houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in als bevindingen van verbalisanten:
Op 30 november 2011 op de luchthaven Schiphol werd door de douane een controle uitgevoerd
op vlucht KL714 vanuit Paramaribo. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , was bezig met de scancontroles van de bovenstaande vlucht. Ik zag op beelden van het x-ray apparaat afwijkende contouren, in enkele flessen, in een zojuist gescande koffer. Ik heb de koffer geopend en ik zag dat de inhoud bestond uit kleding, enkele flessen marinade en een tweetal spuitbussen. Ik heb middels mijn zakmes een snede gemaakt in de zijkant van een fles en ik zag bij het terugtrekken van mijn zakmes dat er een witte stof aan mijn zakmes bleef kleven. Ik zag op het bagagelabel van de koffer de volgende gegevens:
Ten name gesteld van: [verdachte]
Bagagelabelnummer: KL283407
Vluchtnummer herkomst: KL714, komende uit Paramaribo, Suriname
Vluchtnummer bestemming: AF5186
IATA code bestemming: LCY, zijnde London City.
2. Een proces-verbaal van 12 december 2011, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (dossierparagraaf 1.1.4). Dit proces-verbaal houdt voor zover van belang en zakelijk in als
bevindingen van verbalisanten:
Op 12 december 2011 hebben wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , een rolkoffer welke in beslag was genomen bij verdachte [verdachte] (het hof begrijpt hier en verder: [verdachte] ), [verdachte] , aan een nader onderzoek onderworpen. Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , zagen een bagagelabel welke bevestigd was aan het handvat van de koffer. Op het bagagelabel was het volgende genoteerd:
[verdachte] , KL283407. Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben de rolkoffer geopend en zagen een aantal flessen en spuitbussen, welke zich boven op de kledingstukken/goederen bevonden: Fles A, fles B, spuitbus C, spuitbus D en (opengesneden) fles E.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben fles A nader onderzocht. Wij zagen in de fles een bol met een witkleurige stof waarvan het nettogewicht 673,3 gram was.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben fles B nader onderzocht. Wij zagen in de fles een bol met een witkleurige stof, waarvan het nettogewicht 663,7 gram was.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben spuitbus C nader onderzocht. Wij zagen in de spuitbus 3 condooms met een witkleurige stof, waarvan het nettogewicht van Cl 128,7 gram was, van C2 86,2 gram en van C3 126,3 gram.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben spuitbus D nader onderzocht. Wij zagen in de spuitbus 3 condooms met een witkleurige stof, waarvan het nettogewicht van Dl 112,8 gram was, van D2 129,3 en van D3 118,2 gram.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , hebben fles E nader onderzocht. Wij zagen in de fles een bol met een witkleurige stof, waarvan het nettogewicht 657,7 gram was.
Totale nettogewicht A t/m E 2.696,2 gram
Vervolgens nam ik, [verbalisant 4] , 9 representatieve monsters van de aangetroffen witkleurige stof, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het Douanelaboratorium te Amsterdam.
Voornoemde monsters zijn vastgelegd door middel van een Sporen Identificatie Nummer (SIN):
A AABW2586NL
B AABW2587NL
C1 AABW2588NL
C2 AABW2589NL
C3 AABW2590NL
D1 AABW2597NL
D2 AABW2596NL
D3 AABW2594NL
E AABW2595NL
3. Een rapport van 15 december 2011, opgemaakt door [betrokkene 2] , hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam. Dit rapport houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in:
Op 13 december 2011 ontving ik, [betrokkene 2] , hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam een plastic zak met daarin
AABW2586NL
AABW2587NL
AABW2588NL
AABW2589NL
AABW2590NL
AABW2597NL
AABW2596NL
AABW2594NL
AABW2595NL
Het materiaal werd onderzocht.
Het materiaal van alle bovenvermelde SIN-nummers bevat cocaïne.
4. Een proces-verbaal van 30 november 2011, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (dossierparagraaf 1.2). Dit proces-verbaal houdt voor zover van belang in als bevindingen van verbalisanten:
Op 30 november 2011 bevonden wij ons op de luchthaven Schiphol en werd ons opgedragen
naar gate D28 van genoemde luchthaven te gaan alwaar vlucht AF5186 naar London City zou vertrekken. Aldaar zou zich mogelijk een persoon bevinden genaamd [verdachte] die afkomstig was uit Paramaribo en zou doorvliegen naar London City. Aldaar gaf een medewerker van KLM aan dat zij [verdachte] had onderkend en wees hierbij een man aan. Ik, [verbalisant 6] , vroeg de man om zijn paspoort. Ik zag dat het paspoort op naam was gesteld van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] .
5. Een proces-verbaal van 2 december 2011, opgemaakt door [betrokkene 3] , rechter-commissaris en [betrokkene 4] , griffier. Dit proces-verbaal houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in als verklaring van de verdachte bij zijn inbewaringstelling:
Het klopt dat ik op 30 november 2011 vanuit Paramaribo op Schiphol ben aangekomen. Ik heb zelf mijn koffer ingepakt.
6. Een proces-verbaal van 9 januari 2012, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] . Dit proces-verbaal houdt voor zover van belang en zakelijk weergegeven in als verklaring van verdachte:
Verdachte gaf op te zijn:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] .
V: Weet u waarvoor u bent aangehouden?
A: Ja, ze vonden cocaïne in mijn koffer.
V: Waar ging de reis heen?
A: Ik was op weg van Suriname naar Londen.
V: Wat voor een bagage had u bij u toen u op Schiphol aankwam?
A: 1 koffer en 1 stuks handbagage.
V: Wie is de eigenaar van de koffer?
A: Dat ben ik.”
15. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de bewijsvoering voorts nog het volgende in: [5]
“Bewijsverweer
De raadsman heeft meer subsidiair het verweer gevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne omdat hij niet wist dat derden cocaïne in zijn koffer hadden gestopt. De verdediging heeft daartoe kort weergegeven aangevoerd dat
- verdachte, [betrokkene 1] en hun baby op 28 november 2011 vanuit een hotel in Nickerie naar Paramaribo zijn gegaan om cadeautjes te kopen,
  • hem eerst bij terugkomst in Nickerie bleek dat zij zich die ochtend hadden moeten uitchecken,
  • daarom de koffer van de verdachte door medewerkers van het hotel was ingepakt of in ieder geval was gesloten en dicht geritst,
  • de koffer van de verdachte uit de hotelkamer was gehaald en in de receptie/lobby was gezet,
  • derden toen de cocaïne in de koffer moeten hebben gedaan,
  • zij gedrieën weer naar Paramaribo zijn gereden en de nacht in Paramaribo hebben doorgebracht,
  • de verdachte de volgende dag alleen naar Nederland is gevlogen,
  • de verdachte de koffer nadat deze door het personeel van het hotel in Nickerie was dicht geritst niet meer heeft open gemaakt.
Het hof overweegt dat in het algemeen een ieder verantwoordelijk is voor hetgeen hij in zijn bagage met zich voert, tenzij feiten of omstandigheden aannemelijk worden, die zulks anders maken.
Bij zijn verhoor inbewaringstelling op 2 december 2011 heeft de verdachte verklaard dat hij zijn koffer zelf heeft ingepakt, naar de stad is gegaan, bij terugkomst zijn koffer in de lobby was geplaatst, waarna hij naar het vliegveld (op vier uur reizen afstand) is vertrokken. Deze verklaring stemt niet overeen met het gevoerde verweer en ook niet met zijn latere verklaringen.
Bij zijn verhoor door de Koninklijke Marechaussee verklaarde de verdachte dat hij op 28 november 2011 vanuit Nickerie naar Paramaribo was gereisd om babykleren te kopen en dat zijn koffer bij terugkomst in zijn hotel in Nickerie rond 1-2 uur al in de lobby stond terwijl deze bij vertrek die ochtend open op de hotelkamer stond met wat kleren er bovenop. Daarna is hij met [betrokkene 1] met de bus naar Paramaribo gereisd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte daaraan toegevoegd dat hij met [betrokkene 1] en de baby om 6 uur ’s ochtends vanuit Nickerie naar Paramaribo is gereisd, dat het een reis van 4 uur betreft, dat ze daarna weer naar Nickerie zijn gegaan, daar wat hebben gegeten en om 17:00 uur weer naar Paramaribo zijn vertrokken.
Ten eerste is opmerkelijk aan deze verklaringen dat de verdachte, [betrokkene 1] en hun baby binnen 8 uur weer terug zijn in Nickerie, terwijl de enkele reis volgens de verdachte 4 uren duurt en hij toch een wiegje en andere cadeaus in Paramaribo heeft moeten kopen. Opmerkelijk is ook dat die reis is afgelegd met hun baby, die blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg is geboren op ‘31 oktober, 1 of 2 november’ (het hof begrijpt: 2011) en dus amper één maand oud was en dat - hoewel de baby bij de reis in de ochtend ‘zich ellendig voelde’ en last had van uitdrogingsverschijnselen – dit geen beletsel is geweest om in de avond per minibus weer naar Paramaribo te reizen. Opmerkelijk is voorts dat [betrokkene 1] - op zoek naar lingerie mogelijk bestemd voor (een) andere vrouw(en)- nadat de koffers in de lobby werden aangetroffen, ‘heel goed’ in de koffer van de verdachte heeft gekeken, maar geen melding heeft gemaakt van de drie flessen en de twee spuitbussen, die gezien de eerste foto van paragraaf 1.1 toch zeer duidelijk zichtbaar bovenop de kleren lagen. Daarnaast wekt het bevreemding dat de verdachte niet zelf zijn koffer heeft gecontroleerd voordat hij uit Nickerie vertrok om na te gaan aan of al zijn eigendommen daarin aanwezig waren - temeer daar hij zelf stelt dat ‘er altijd spullen gestolen worden uit koffers’ en hij daarom op weg naar Paramaribo een slotje voor zijn koffer heeft gekocht.
Tenslotte wekt het bevreemding dat hij de koffer na vertrek uit Nickerie niet meer heeft geopend, terwijl hij nog een nacht en een dag in Paramaribo heeft doorgebracht en in Paramaribo door zijn vriendin gekochte toiletartikelen heeft gebruikt die, zo begrijpt het hof, ook in de koffer aanwezig waren.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen de verdachte heeft aangevoerd om te onderbouwen dat hij niet heeft geweten dat er cocaïne in zijn koffer zat en dat een ander of anderen dit moet(en) hebben gedaan niet (geheel) consistent en onaannemelijk is zodat deze versie ter zijde wordt gesteld. Er moet dientengevolge van uit worden gegaan dat de verdachte willens en wetens de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Het verweer wordt dus verworpen.”
16. In de toelichting op het middel wordt het volgende gesteld:
“Kennelijk neemt het Gerechtshof wel aan dat de koffers door het hotel zijn ingepakt en in de lobby zijn geplaatst maar weigert het Gerechtshof aan deze omstandigheid het oordeel te verbinden dat requirant daarmee onoplettend en onvoorzichtig heeft gehandeld, terwijl die conclusie nu juist – veel meer dan de conclusie dat willens en wetens zou zijn gehandeld - in de rede had gelegen. Hiermee heeft het Gerechtshof zijn beslissing ontoereikend, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd.”
17. De steller van het middel gaat mijns inziens uit van een verkeerde lezing van het arrest. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 is weergegeven heeft het hof niet aangenomen dat de koffers door het hotel zijn ingepakt en in de lobby zijn geplaatst. Het hof heeft de verklaring die de verdachte hierover heeft gegeven om te onderbouwen dat hij niet geweten heeft dat er cocaïne in zijn koffer zat en dat een ander of anderen deze cocaïne in zijn koffer hebben moet(en) doen, onaannemelijk geacht. Dat is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
18. Het hof heeft als algemene regel vooropgesteld dat een ieder verantwoordelijk is voor hetgeen hij in zijn bagage met zich voert, tenzij er feiten en omstandigheden aannemelijk worden gemaakt die dit anders maken. Het hof oordeelt vervolgens dat het de verklaring van de verdachte niet aannemelijk acht en dat de verdachte willens en wetens de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. [6] De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd.
19. Het tweede middel faalt.
20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De appelschriftuur d.d. 9 maart 2012 houdt, anders dan de steller van het middel doet voorkomen, niet het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] in.
2.Zie J. Wöretshofer, T&C Sv, 2013, aant. 4 bij art. 288 Sv.
3.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.56. Zie voorts bv. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3241 en de conclusie voor HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6486. Zie ook mr. C.P.J. Scheele, ‘Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk’, in Strafblad, februari 2011.
4.Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0553, HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9862, HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8634 en HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6591. Zie voorts de conclusies voor HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:2392 en HR 1 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6486. Beide zaken deed de Hoge Raad af met de aan art.81 RO ontleende motivering.
5.De voetnoten zijn niet mee overgenomen.
6.Vgl. HR 3 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AV1127.