Voetnoten
1.Het vonnis is geannoteerd door G.C. Boot.
2.Uit de vaststaande feiten blijkt niet of dit de second opinion is waaraan in rov. 5.3.1 wordt gerefereerd.
3.Kennelijk abusievelijk wordt in de tweede alinea van rov. 3 gerept van 7 ju
4.Hoe het gevorderde bedrag wordt berekend, is mij niet goed duidelijk. Voor de beantwoording van de gestelde vraag kan het blijven rusten. Bij globale ambtshalve becijfering, gebaseerd op het in de inleidende dagvaarding onder 12 genoemde bruto uurloon van € 10,61, is min of meer duidelijk dat het gevorderde bedrag ziet op de uren die [eiser] in de onder 2.7.2 genoemde periode niet tot het verrichten van passende werkzaamheden in staat was.
5.Zie de weergave van de partijstandpunten in rov. 3 en 4 en aan het slot van rov. 5.3.1.
6.Zie rov. 5.3.1.
7.Zie rov. 5.3.3. en 5.3.4.
8.Vgl. rov. 5.3.5.
9.TK 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 60.
10.TK 1995-1996- 24439 nr. 3, p. 58.
12.De andere grond achtte het Hof onaannemelijk en doet thans niet ter zake.
13.Het vonnis is ook gepubliceerd in JAR 2009/237. Ik stip volledigheidshalve aan dat dit vonnis is gewezen door mr. De Laat, die ook de onderhavige prejudiciële vraag heeft gesteld.
15.A. Birkhoff en A. Swets, Wat ‘verdient’ een zieke, weigerachtige werknemer?, Arbeidsrecht 2006/37 en dezelfde auteurs in; Wat ‘verdient’ een zieke, weigerachtige werknemer?; nawoord bij de reactie, Arbeidsrecht 2006/59.
17.A.J.C. Theunissen, in: SDU commentaar Arbeidsrecht, art. 7:629, aant. C.5.4.
20.B. Barentsen onder Hof Amsterdam 7 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005: AT5977, JAR 2005/111.
21.J.M. van Slooten, in: Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 2013, art. 7:629, aant. 5 onder verwijzing naar Ktr. Utrecht 22 juli 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ3489, JIN 2009/752, m.nt. W.J. Zondag. Zie, niet afwijkend van de meerderheidsopvatting maar wel kritisch over de regeling, W.J.P.M. Fase, Van ziek zijn niet beter worden, SMA 2005/1, p. 3 e.v. 22.Boot, Kehrer-Bot, Theunissen en Van Zijl t.a.p.
23.Barentsen, Birkhoff en Swets, Kehrer-Bot en Van Zijl, Zondag t.a.p.
24.Birkhoff en Swets, Kehrer-Bot, Van Zijl en Zondag t.a.p.
25.Barentsen, Birkhoff en Swets, Boot, Kehrer-Bot, Van Zijl en Zondag, t.a.p.
26.Barentsen, Birkhoff en Swets zomede Kehrer-Bot. Anders D.J.B. de Wolf, ArbeidsRecht 2006/58.
27.Kehrer-Bot trekt zelf de geldigheid van dit argument in twijfel, omdat het zou strijden met het uitgangspunt dat het uit hoofde van art. 7:629 lid 1 BW ontvangen loon geen beloning is voor werk.
28.Van Zijl t.a.p.
29.Barentsen, t.a.p., formuleert het subtieler, maar zijn betoog komt in essentie op hetzelfde neer. Een aanzienlijk genuanceerder betoog vinden we bij De Wolf, t.a.p.
30.ArbeidsRecht 2006/58.
31.De Wolff verwijst naar TK 2003-2004, 29 231, nr. 6 (Nota n.a.v. het verlag), p. 6. Hetgeen daar staat kan haar betoog enigszins ondersteunen, maar die lezing is niet dwingend. Immers zegt de “regering” in antwoord op een vraag van de PvdA-fractie, dat een werknemer er door werken op vooruit kan gaan en dus meer kan ontvangen dan 70%. Nu dat niet nader wordt uitgewerkt, vind ik het riskant aan het betoog doorslaggevende betekenis te hechten voor de vraag waar het hier om gaat.
32.2000/C/364/01.
33.USZ 2013/320 t.a.p.
34.De laatste alinea van zijn noot wijst daarop.
35.Boot verliest dat aan het slot van zijn betoog uit het oog.
36.Birkhoff en Swets, ArbeidsRecht 2006/37 en Zondag t.a.p.
37.JIN 2013/130.
38.T.a.p.
39.Het is niet geheel duidelijk op welk stuk mr. Vermeulen doelt. Ik vermoed: TK 1995-1996, nr. 3 p. 22.
40.Vgl. art. 392 lid 1 Rv.
41.Schriftelijke opmerkingen onder 5.1.3.
42.Zie nader Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-III* (2010) nr. 410 e.v.
43.Ik plaats volledig tussen aanhalingstekens om de sub 5.3 genoemde grond.
44.Zie HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378, m.nt. M.M. van Mendel, zomede mijn aan het arrest voorafgaande conclusie onder 4.38 e.v. Zie over dat arrest onder meer A.F. Bungener, Proportionele redelijkheid en billijkheid in het arbeidsrecht, ArbeidsRecht 2006/36; C.R. Christiaans, Beroep op vervalbeding voor 90% onaanvaardbaar, MvV 2006/3, p. 62-64; C.E. Drion en T.H.M. van Wechem, Proportionele redelijkheid en billijkheid, NJB 2006, 397, p. 567 en dezelfde auteurs in Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2005, p. 440.