In deze zaak betreft het een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, inzake de bevoegdheid van de rechter-commissaris (RC) na de kennisgeving van de officier van justitie (OvJ) dat tot dagvaarding zal worden overgegaan. De zaak is ontstaan uit een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, Locatie Alkmaar, van 19 augustus 2013, waarin de rechtbank de bezwaarde ontvankelijk verklaarde in zijn bezwaar ex artikel 182 lid 6 Sv en het bezwaarschrift ongegrond verklaarde. De vordering is ingesteld om onduidelijkheden in de praktijk te verhelderen over de taken en bevoegdheden van de RC na de kennisgeving van de OvJ en na verwijzing door de zittingsrechter ex artikel 316 Sv.
De Hoge Raad behandelt drie belangrijke vragen: ten eerste, in hoeverre de RC nog bevoegd is om onderzoekshandelingen te verrichten na de kennisgeving van de OvJ; ten tweede, of de OvJ en de verdediging na verwijzing door de zittingsrechter vorderingen of verzoeken tot onderzoekshandelingen kunnen indienen; en ten derde, of er beroep of bezwaar openstaat tegen beslissingen van de RC na dagvaarding of verwijzing. De Hoge Raad concludeert dat de bevoegdheid van de RC tot voortzetting van het onderzoek na de kennisgeving van de OvJ beperkt is en dat er geen rechtsmiddelen openstaan tegen afwijzingen van onderzoekswensen door de RC in deze fase. Dit leidt tot de conclusie dat de bezwaarde ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van de RC, wat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld. De Hoge Raad verzoekt om verduidelijking van de rechtsvragen in het belang der wet.