Voetnoten
1.Zie het zittingsverbaal d.d. 8 januari 2013.
2.Aldus het zittingsverbaal d.d. 20 augustus 2013.
3.Zie voor een overzicht van de parlementaire geschiedenis, de rechtspraak en de literatuur ter zake de conclusie van de toenmalige A-G Jörg ECLI:NL:PHR:2005:AR8904, NS 2005/85. 5.Aldus de MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 241, nr. 3, p. 23.
6.Ibidem, p. 23-25.
8.Kamerstukken II 1995/96, 24 692, nr. 3, p. 23.
9.Kamerstukken II 1982-1983, 16 652, nr. 6, p. 2. Zie ook HR 13 maart 1979, NJ 1979/268 en HR 17 oktober 1972, NJ 1973/19.
10.Achtste, door M.J. Borgers bewerkte, druk, 2014, p. 680.
11.Ik wijs op: B. de Wilde, Stille getuigen, Kluwer 2015, p. 158-160; C.P.J. Scheele, ‘Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk’, Strafblad 2011, p. 64 en noot 13; D.M.H.R. Garé & P.A.M. Mevis, ‘Over het oproepen van getuigen ter terechtzitting en getuigenbewijs in strafzaken’, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2000, p. 70; en A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 5.1. bij art. 288 (bijgewerkt tot 01-06-2003).
12.Waarbij hij verwijst naar EHRM 28 augustus 1992, Vol. 242-A (Artner tegen Oostenrijk) en Van de Lanotte/Haeck, Handboek EVRM, Deel 2, Volume I, 2004, p. 624. In die zaak was het EHRM van oordeel dat het gebrek aan ondervraging van een onvindbaar gebleken getuige het recht op een ‘fair trial‘ niet had aangetast.
13.Zie de overweging van het Hof onder Ad. C voor zover inhoudende: “Uit de aktes van betekening blijkt dat de oproepingen aan beide getuigen in persoon zijn betekend” en “nu zij op hun woon- of verblijfplaats niet aanwezig waren”.
14.Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris blijkt dat de getuige [betrokkene 2] op dat moment nog op hetzelfde GBA-adres stond ingeschreven. Of dit ook gold voor de getuige [betrokkene 1] maken de stukken van de raadsheer-commissaris niet helemaal duidelijk. Voorts blijkt daaruit niet of wel getracht is om [betrokkene 1] op zijn GBA-adres op te halen (er is ook geen ID-staat aan het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris gehecht).
15.Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8070: het Hof kon concluderen dat de getuige niet bereid was om ter terechtzitting te verschijnen nu het daarbij in aanmerking heeft genomen dat de getuige wel gevolg heeft gegeven aan een verzoek van de verdediging om overlegging van het origineel van zijn ‘statement’, maar in het geheel niet heeft gereageerd op de aan zijn door de verdediging opgegeven adres per aangetekende brief verzonden oproeping.