AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Cassatie in het belang der wet inzake vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in bezwaarschriftprocedure Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
In deze zaak gaat het om een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2014. Het hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland, die de verzoekster, [betrokkene], niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in het kader van een bezwaarschriftprocedure op basis van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak, met name in ECLI:NL:HR:2013:BX5566, uiteengezet dat een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand kan worden toegekend indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, maar in deze zaak is de verzoekster onherroepelijk veroordeeld voor verduistering, waardoor de voorwaarden voor vergoeding niet zijn vervuld.
De zaak betreft een verzoek tot vergoeding van kosten die zijn gemaakt in een bezwaarschriftprocedure, die gegrond is verklaard. Het hof oordeelde dat er geen wettelijke basis is voor het toekennen van een vergoeding in deze specifieke procedure, aangezien de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen expliciete regeling bevat voor de vergoeding van kosten in het kader van een bezwaarschriftprocedure. De Hoge Raad moet nu beoordelen of de uitleg van het hof juist is en of er ruimte is voor een analoge toepassing van de wet.
De Procureur-Generaal stelt dat er in de rechtspraak verdeeldheid bestaat over de vraag of kosten in deze procedure voor vergoeding in aanmerking komen. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken ruimte gezien voor een bredere interpretatie van de wet, maar in deze zaak is de vraag of de specifieke omstandigheden van de bezwaarschriftprocedure aanleiding geven tot een vergoeding. De conclusie is dat de Hoge Raad moet vaststellen of de verzoekster recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, ondanks de eerdere veroordeling en de afwezigheid van een expliciete wettelijke grondslag voor vergoeding in deze context.
Voetnoten
2.Art. 78, eerste lid, RO in verbinding met art. 456, eerste lid, Sv.
4.Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2014 (ongepubliceerd) en 30 december 2014 (ongepubliceerd).
5.Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen 21 maart 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ5018 en Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, 24 april 2013, NbStraf 2013/251. 7.Zie voor de andere vorderingen de zaken met nummers 15/02731 CW en 15/02947 CW.
8.Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 2, p. 201; Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 91, p. 5.
9.Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 2.
10.Vgl. de nota Contouren modernisering Wetboek Van Strafvordering, p. 85. De nota is te raadplegen via www.rijksoverheid.nl.
11.Wel werd een aanvulling van art. 591, vijfde lid, Sv voorgesteld en werd een wijziging van het in dezen voorts relevante art. 591, vierde lid, Sv in het vooruitzicht gesteld.
14.Onder ‘veroordeelde’ wordt immers ingevolge art. 1, aanhef en onder c, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden verstaan: “een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht .
15.Zie ook A.M. van Woensel, in: Handboek strafzaken, 82.5.6 (bijgewerkt tot 28 februari 2006).
17.Zie ook B. d’Hooghe, in: Melai/Groenhuijsen, aant. 21 bij art. 591.
18.TK 1961-1962, 6647, nr. 3, p. 9.
19.Gerechtshof Leeuwarden 28 april 2004, ECLI:NL:GHL:AO8582. Vgl. ten aanzien van gemaakte kosten in verband met de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen: Gerechtshof Leeuwarden 17 november 2010, ECLI:NL:GHL:2010:4804. Zie ook, zij het slechts onder verwijzing naar deze uitspraken, T. van der Goot, in: SDU commentaar Strafvordering, art. 591a, onder B. 20.Vgl. P.C. Vegter, in Handboek Strafzaken, 55.4.3.f, B. d’ Hooghe in Melai/Groenhuijsen, art. 591, aant. 23.4 en C.M. Pelser, in: T&C Sv, aant. 9 bij art. 591.
21.Vgl. Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1934-1935, 362.3, p. 77.
22.Anders dan in HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZD1740, NJ 1998/779, waarin de Hoge Raad aannam dat bij vergissing in art. 116, derde lid, Sv is opgenomen de passage 'de in dat lid genoemde beslissingen' in plaats van 'de in dat lid onder a en b genoemde beslissingen'.
24.Zie de onder 5 van deze conclusie genoemde uitspraken van de Rechtbank Limburg, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het Gerechtshof Amsterdam.
25.HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402, m.nt. Borgers, rov. 4.3 en 4.4, onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3.