ECLI:NL:PHR:2016:1448

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/01809
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. F.W. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewelddadige straatroof door jeugdige verdachten in Amsterdam met afwijzing getuigenverzoeken en bewijsvoering

In deze zaak, die zich afspeelt in Amsterdam, zijn twee jeugdige verdachten beschuldigd van een gewelddadige straatroof op 7 december 2013. De aangever, [betrokkene 1], werd op de openbare weg door de verdachten beroofd van zijn mobiele telefoon, horloge en ketting, waarbij geweld werd gebruikt. De zaak kwam voor het gerechtshof Amsterdam, waar de verdediging verschillende getuigenverzoeken indiende. Het hof oordeelde dat de raadsman van de verdachte op eerdere zittingen niet had gehandhaafd op de voorwaardelijke verzoeken om getuigen te horen, en dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet onbegrijpelijk was. Het hof stelde vast dat de verklaringen van de aangever en andere getuigen voldoende bewijs boden voor de betrokkenheid van de verdachte bij de straatroof. De verdediging voerde aan dat de bewijsvoering niet overtuigend was en dat er relevante getuigen niet waren gehoord. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van de aangever en andere getuigen voldoende steun boden voor de bewezenverklaring van de feiten. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een werkstraf en een schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie

Nr. 16/01809 J
Zitting: 15 november 2016
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 26 januari 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaak met nr. 16/01812 J, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik voor een goed begrip van de zaak de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 7 december 2013 te Amsterdam op de openbare weg, het Abcouderpad, in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk/type: Iphone 4s), een horloge (merk: G-shock) en een zilveren (konings)ketting toebehorende aan [betrokkene 1] (geb. [geboortedatum] /1998), welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen voornoemde [betrokkene 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond, dat hij, verdachte, en/of zijn mededader met kracht van achteren met zijn/hun arm(en) om de nek (wurggreep) van voornoemde [betrokkene 1] heeft/hebben vastgepakt en het lichaam van voornoemde [betrokkene 1] tegen de grond heeft/hebben geduwd en tegen het lichaam van voornoemde [betrokkene 1] heeft/hebben geschopt en dreigend tegen voornoemde [betrokkene 1] heeft gezegd: "Je kent me niet, je kent me gezicht niet".”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL132H-2013302246-1 van 8 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 1-8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1998):
Op 7 december 2013 omstreeks 23:30 uur verliet ik het verjaardagsfeest van [betrokkene 2]
(het hof begrijpt: [betrokkene 2] )in Amsterdam Zuidoost. Ik verliet het feest met twee andere jongens. Op het moment dat ik de woning daadwerkelijk verliet zag ik dat NN1, NN2, NN3 en NN4 zich nog in de woning bevonden. Ik liep tezamen met vriend 1 en vriend 2 richting het fietspad ‘Abcouderpad’. Ik moest toen opeens naar achteren kijken omdat ik een soort van onderbuikgevoel kreeg, alsof er iets ernstigs zou kunnen gebeuren. Ik keek dus naar achteren en zag vervolgens NN1, NN2, NN3 en NN4 in onze richting komen lopen. Ik kreeg hier onmiddellijk een slecht gevoel over en begon sneller te lopen. Vriend 2 riep nog om sneller te gaan lopen tegen mij. Vervolgens hoorde ik dat vriend 2 werd geroepen, kennelijk door iemand achter ons. Ik keek naar achteren en zag ineens NN1, NN2, NN3 en NN4 vlak achter ons staan. Hun aanwezigheid voelde bedreigend cq intimiderend.
Ik werd krachtig vastgepakt door NN2. Ik zag kans mij iets los te rukken en versneld weg te rennen. Ik werd echter na enkele meters van achteren gepakt (wurggreep bij nek) door NN2 en naar achteren getrokken. Hierdoor viel ik op de grond. Dit tezamen met NN2. Door het krachtig vastpakken door NN2 aan mijn nek, voelde ik pijn aan mijn nek. Doordat NN2 mij naar achteren trok en wij hierdoor op de grond vielen voelde ik pijn aan mijn hele lichaam. Ik was angstig en bang en mijn beide armen werden vastgepakt door NN3. Ik werd vervolgens door NN2 en NN3 meerdere keren krachtig geschopt. Ze schopten tegen mijn hele lichaam. Vervolgens zag ik dat NN2 mijn ketting uit mijn rechterzak wegnam. Vervolgens zag ik NN3 mijn G-shock horloge van mijn linkerarm wegnam en mijn mobiele telefoon, Iphone, uit mijn linker broekzak haalde en van mij wegnam. Gedurende deze beroving heeft NN2 het navolgende richting mij geroepen:
“Je kent me niet, je kent me gezicht niet”. Hiermee bedoelde NN2 dat als ik richting de politie ga, ik problemen ga krijgen.
Weggenomen goederen:
- Zilveren koningsketting
- Horloge merk G-Shock
- Mobiele telefoon Iphone 4S
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL132C-2013302246-4 van 10 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 9 en 10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3] :
De dag erna, zondag 8 december
(het hof begrijpt: 8 december 2013), hoorde ik via FaceBook van mijn zoon
(het hof begrijpt: [betrokkene 1] )dat de gestolen waren terug zouden komen. Eerst zou er sprake zijn van de situatie dat mijn zoon en ik die gestolen spullen bij [betrokkene 2] , het meisje dat het feestje gaf, zouden moeten ophalen. Later zei [betrokkene 2] over Facebook dat zij niets met de zaak te maken wilde hebben en dat zij de jongens die de spullen zouden teruggeven naar mijn adres zou sturen. Later die zondag, ongeveer om 14:30 uur, ging de bel bij mijn woning. Ik zag twee jongens staan. Ik hoorde een van de twee jongens direct zeggen: “Sorry mevrouw, dit was niet de bedoeling, ik was dronken en in een groep, het spijt me dat het zo gelopen is.” Ik heb toen de gestolen spullen van hem aangenomen. Ik hoorde toen diezelfde jongens zeggen dat ze excuses aan [betrokkene 1] wilden aanbieden. Ik zag dat de jongen [betrokkene 1] een hand gaf en zijn excuses aanbood. Deze jongen heeft zijn naam tegen mij gezegd. Hij heette [medeverdachte]
(het hof begrijpt: [medeverdachte] ).
3. Een proces-verbaal van verhoor aangever met nummer PL132C-2013302246-5 van 10 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 14 en 15).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 8 december 2013 om ongeveer 14:30 uur kwamen er twee jongens aan de deur van de woning waar mijn moeder en ik wonen. Ze kwamen mijn spullen terugbrengen. Ik herken de jongens volledig als de jongens die mij de avond ervoor hadden beroofd. De jongen die mij een hand gaf heet [medeverdachte] , de andere jongen heet [verdachte]
(het hof begrijpt: [verdachte] ).
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL132C-2013302246-3 van 10 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 18 en 19).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik gaf op 7 december 2013 een feestje in mijn huis. Omstreeks 23.00 of 23.30 uur zijn er vijf jongens weggegaan. [betrokkene 4] , [medeverdachte] , [betrokkene 5]
(het hof begrijpt: [betrokkene 5] ), [verdachte] en [betrokkene 6]
(het hof begrijpt: [betrokkene 6] ). Die zijn tezamen met [betrokkene 1] weggegaan.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben het adres van [betrokkene 1] aan mij gevraagd. Ze wilden de spullen eerst aan mij geven zodat ik ze op school kon teruggeven. Ik werd na het feestje rond 2 uur ‘s nachts gebeld door [betrokkene 4]
(het hof begrijpt: [betrokkene 4] ). [betrokkene 4] wilde de spullen naar mij brengen maar ik wilde er niets mee te maken hebben. En ik kon ze ook niet binnen laten want ze wilden direct komen.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL132C-2013302246-27 van 18 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 27 en 28).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 4] :
Rond kwart voor elf zijn [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en ik naar huis gegaan. [betrokkene 7] had een fiets. Er kwam een jongen naar me toe en sprak me aan. Toen vroeg hij of ik een mooie telefoon bij me had. Ze waren in totaal met zijn vieren. De jongen die mij aansprak heeft mijn telefoon genomen. [betrokkene 1] was op de grond gelegd en ik zag dat de twee jongens zijn spullen pakten, tenminste een van de jongens had zijn Iphone en ketting. Hierop renden de jongens weg.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL132C-2013302246-14 van 17 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 30-34).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 5] :
Op 7 december 2013 was ik op een feestje. We hebben gefeest en omstreeks 23.00 uur gingen we naar huis. Op dat moment gingen ook drie jongens weg van het feest. Dat waren [betrokkene 4] , een jongen op een fiets en nog een andere jongen. Wij gingen met zijn drieën, dat wil zeggen ik, [medeverdachte] en [verdachte] , achter deze jongens ook weg van het feest. Op een gegeven moment zag ik dat een jongen uit het groepje van drie die voor ons liepen werd gepakt door [medeverdachte] . Ik zag namelijk dat [medeverdachte] deze jongen van achter in een wurggreep om zijn nek beet pakte. Hierdoor ging de jongen naar de grond. Op dat moment zag ik dat [verdachte] de andere jongen genaamd [betrokkene 4] ook vloerde. Ik zag namelijk dat [verdachte] [betrokkene 4]
(het hof vat dit op als een kennelijke verschrijving en begrijpt hier en hierna: [betrokkene 4] )ook van achteren om zijn nek beet pakte in een wurggreep en naar de grond trok. Ik zag dat [verdachte] bij [betrokkene 4] in zijn zakken voelde. Ik hoorde dat de jongen die op de grond lag zeggen dat hij [medeverdachte] kende van school. Ik hoorde [medeverdachte] met een kwade en luide toon tegen de jongen zeggen: “Geef me je telefoon”.
De jarige (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) vertelde dat de jongens de gestolen spullen hadden teruggebracht en sorry hadden gezegd.
7. Een proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 30 juli 2015.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 7 december 2013 was ik met anderen van het feestje van [betrokkene 2] onderweg naar huis. Wij werden achtervolgd door een groep van vier personen. Deze vier personen had ik eerder die avond op het feestje gezien. Ik herkende de verdachte [medeverdachte] . Hij zat in die tijd bij mij op school. Hij zei dat ik spullen moest geven en hij zei: ‘Ik ken je’.”
7. Het hof heeft voorts de volgende bewijsoverwegingen opgenomen in het bestreden arrest:
“Uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 1] direct na de beroving daarvan aangifte op het politiebureau heeft gedaan. [betrokkene 1] geeft later aan dat hij [medeverdachte] als één van de daders heeft herkend. Die herkenning is blijkbaar wederzijds zo blijkt uit de woorden “Je kent me niet, je kent me gezicht niet” die de dader naar [betrokkene 1] heeft geroepen. De volgende middag staan er twee jongens aan de deur die de gestolen spullen komen terugbrengen. [betrokkene 1] herkent de jongens als de daders van de beroving. De jongen die hem een hand heeft gegeven heet [medeverdachte] , vertelt hij aan de politie. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] en de moeder van [betrokkene 1] blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] aan [betrokkene 2] het adres van [betrokkene 1] hebben gevraagd om de spullen te kunnen terugbrengen. Deze verklaringen worden ondersteund door [betrokkene 5] die heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [medeverdachte] en [verdachte] [betrokkene 1] van zijn spullen hebben beroofd. Aangezien [betrokkene 5] [medeverdachte] en [verdachte] naar eigen zeggen al heel lang kent en met ze heeft gedanst is er geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze herkenning. In hoger beroep zijn verschillende vruchteloze pogingen gedaan om [betrokkene 5] als getuige te horen. [betrokkene 5] bleek onvindbaar, zodat bevelen medebrenging niet konden worden uitgevoerd. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het horen van deze getuige niet binnen afzienbare tijd mogelijk is. De betrokkenheid van de verdachte bij de straatroof blijkt niet alleen uit de verklaring van [betrokkene 5] , maar volgt ook uit andere bewijsmiddelen, zodat zijn verklaring voor het bewijs kan worden gebezigd.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot het oordeel dat de verdachte samen met een ander [betrokkene 1] op een gewelddadige wijze van zijn spullen heeft beroofd. Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman, acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Overweging met betrekking tot de aangeboden excuses
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] naar [betrokkene 1] zijn huis zijn gegaan om de gestolen spullen terug te brengen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij tegen de moeder van [betrokkene 1] heeft gezegd: “I’m sorry for your loss”. Hij heeft daar geen Nederlandse vertaling voor. De moeder van [betrokkene 1] heeft deze woorden - zo blijkt uit haar verklaring - opgevat als een schuldbetuiging/schuldbekentenis.
Wat er ook zij van de uitleg die medeverdachte [medeverdachte] achteraf aan de gebezigde woorden heeft gegeven, de moeder van [betrokkene 1] heeft ze naar normaal Nederlands taalgebruik opgevat en ook mogen opvatten als excuses voor de diefstal met geweld die het hof hiervoor wettig en overtuigend bewezen heeft geacht.”
8. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof (a) heeft verzuimd te beslissen op getuigenverzoeken, (b) getuigenverzoeken heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen en (c) verklaringen van getuigen in strijd met art. 6 EVRM tot het bewijs heeft gebezigd.
9. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) In eerste aanleg heeft de kinderrechter de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de behandeling van de onderhavige zaak gelijktijdig plaatsgevonden met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] .
(ii) De (eerste) inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 21 april 2015. De verdachte heeft daarbij onder meer het volgende verklaard:
“Het klopt dat wij spullen hebben teruggegeven aan [betrokkene 1] , maar wij hebben ze niet gestolen. We hebben het zien gebeuren, maar we zijn weggerend. We hebben de spullen later van [betrokkene 4] gekregen.”
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar als volgt het woord tot verdediging heeft gevoerd:
“Beide jongens zouden in mijn optiek moeten worden vrijgesproken. Het is een heel vervelende zaak, in eerste instantie voor de aangever, maar uiteindelijk ook voor mijn cliënt en zijn neef. Ik hoor de advocaat-generaal nu tot vrijspraak rekwireren en vraag mij af waarom het hoger beroep niet is ingetrokken. Het dossier is absoluut onvolledig, zodat tot geen andere beslissing dan vrijspraak gekomen kan worden. Aanvullend onderzoek zou volgens mij overigens enkel ontlastend materiaal opleveren. Op pagina 3 staan de signalementen zoals opgegeven door de aangever. Het is ondenkbaar dat mijn cliënt daar in past. Ik ben ervan uitgegaan dat de politie denkt dat mijn cliënt NN2 is, maar dat zou ik dan onderuit kunnen halen. De advocaat-generaal is de eerste die uitspreekt dat mijn cliënt NN3 zou zijn en dat verrast mij. De door aangever genoemde school klopt niet, cliënt droeg een pet en zeker geen Unox muts, hij draagt geen oorbellen. Ook het signalement van NN3 klopt niet. Er zijn hele relevante getuigen niet gehoord en ik wil mij dan ook zeker aansluiten bij de voorwaardelijke verzoeken van mijn collega [verbalisant 5] om aangever, [betrokkene 2] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuige te horen indien u tot een bewezenverklaring komt. (…)”
(iii) Bij tussenarrest van 4 mei 2015 heeft het hof het onderzoek heropend en daartoe overwogen dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het de getuigen [betrokkene 1] (aangever) en [betrokkene 5] op de terechtzitting wenst te horen. Het hof heeft de oproeping van de beide getuigen bevolen tegen een nader te bepalen terechtzitting.
(iv) Op de terechtzitting van 30 juli 2015 heeft het hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de sluiting daarvan op de terechtzitting van 21 april 2015. Het hof heeft de verschenen getuige [betrokkene 1] gehoord. De raadsman van de verdachte heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid deze getuige te ondervragen. De getuige [betrokkene 5] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het hof heeft de oproeping van [betrokkene 5] bevolen tegen de terechtzitting van 4 november 2015 en tevens diens medebrenging tegen die terechtzitting gelast.
(v) Op de terechtzitting van 4 november 2015 heeft het hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op de terechtzitting van 30 juli 2015. De getuige [betrokkene 5] is wederom niet verschenen. De advocaat-generaal heeft toegelicht welke handelingen de politie had ondernomen om uitvoering te geven aan het bevel tot medebrenging. De advocaat-generaal achtte het van belang dat [betrokkene 5] als getuige zou worden gehoord en heeft het hof verzocht het onderzoek daartoe te schorsen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd:
“Ik deel het standpunt van de advocaat-generaal dat het onderzoek ter terechtzitting dient te worden geschorst om [betrokkene 5] als getuige te horen. Mijn voorkeur gaat ernaar uit dat hij door de raadsheer-commissaris in dit hof wordt gehoord. Op de zitting van 21 april 2015 heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van een aantal getuigen, waaronder [betrokkene 6] en [betrokkene 7] . Ik doe nu een onvoorwaardelijk verzoek om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuige te (doen) horen. Daardoor wordt het dossier gecompleteerd en het is bovendien van belang dat zij uit eigen waarneming kunnen verklaren over wat er is gebeurd. Indien de zaak toch moet worden aangehouden om [betrokkene 5] als getuige te horen, dan kunnen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ook als getuige door de raadsheer-commissaris worden gehoord.”
De advocaat-generaal heeft vervolgens medegedeeld dat op de verzoeken om [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuige te (doen) horen formeel het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is en dat zij het van belang achtte dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuigen worden gehoord om een volledig beeld van de zaak te krijgen. Het hof heeft hierop de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het horen van de niet verschenen getuige [betrokkene 5] en voorts beslist dat:
“de verzoeken tot het horen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuige worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium en dat deze verzoeken worden afgewezen, omdat de verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd”.
(vi) Op de terechtzitting van 12 januari 2016 heeft het hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op de terechtzitting van 4 november 2015. De opgeroepen getuige [betrokkene 5] is andermaal niet verschenen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat onaannemelijk is dat [betrokkene 5] binnen afzienbare tijd ter terechtzitting zal verschijnen. De raadsman heeft medegedeeld dat hij formeel geen afstand doet van de getuige [betrokkene 5] , omdat deze getuige gedurende de behandeling nog zou kunnen binnenlopen, maar dat hij zich kan voorstellen dat het hof de behandeling van de zaak zal continueren. Het hof heeft afgezien van het horen van de getuige [betrokkene 5] omdat het hof het onaannemelijk achtte dat deze binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Vervolgens is voortgegaan met de inhoudelijke behandeling van de zaak. De advocaat-generaal heeft nogmaals vrijspraak gevorderd. De raadsman heeft opnieuw het woord tot verdediging gevoerd en daarbij, kort gezegd, aangevoerd dat er wel wettig, maar geen overtuigend bewijs is.
(vii) Het eindarrest van het hof van 26 januari 2016 houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2015, 4 mei 2015, 30 juli 2015, 4 november 2015 en 12 januari 2016 en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
10. Het middel klaagt– onder (a) – dat het hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op de ter terechtzitting van 21 april 2015 voorwaardelijk gedane verzoeken tot oproeping van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 6] [1] en [betrokkene 7] .
11. Het op de terechtzitting van 21 april 2015 gedane verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 2] was gedaan onder de voorwaarde dat het hof tot een bewezenverklaring komt. Die voorwaarde is ingetreden bij het eindarrest. De bestreden uitspraak houdt geen beslissing in op het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] . Het hof heeft het betoog van de raadsman op de terechtzitting van 4 november 2015, hiervoor onder 9 sub (v) weergegeven, kennelijk aldus begrepen, dat het op de terechtzitting van 21 april 2015 gedane getuigenverzoek niet werd gehandhaafd ten aanzien van [betrokkene 2] . De uitleg van een dergelijk betoog van de raadsman is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Bij die toetsing komt mede betekenis toe aan het feit dat het gaat om uitlatingen van een rechtsgeleerd raadsman. [2] Ik acht de uitleg van het betoog van de raadsman door het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof kennelijk aangenomen dat de raadsman op de terechtzitting van 4 november 2015 de eerder voorwaardelijk gedane verzoeken, voor zover deze worden gehandhaafd, “nu” in onvoorwaardelijke vorm heeft gedaan. Noch op de terechtzitting van 4 november 2015 noch op die van 12 januari 2016 heeft de raadsman evenwel in dit verband gerefereerd aan het eerdere verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking kunnen verbinden dat het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [betrokkene 2] kennelijk niet is gehandhaafd. Gelet op het voorafgaande, mist de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] feitelijke grondslag.
12. Het middel klaagt voorts tevergeefs dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting van 21 april 2015 voorwaardelijk gedane verzoek tot oproeping van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] . Nadat de raadsman op die terechtzitting voorwaardelijk had verzocht [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te horen, heeft hij op de terechtzitting van 4 november 2015 onvoorwaardelijk verzocht hen te horen. Anders dan de steller van het middel ingang wil doen vinden, is het hof er kennelijk en niet onbegrijpelijk van uitgegaan dat sprake is geweest van één verzoek ten aanzien van dezelfde getuigen dat in die zin is aangepast dat de raadsman nadien de gestelde voorwaarde heeft laten vervallen. Het gaat daarbij in die benadering om één opgave van getuigen. Nu het hof op de terechtzitting van 4 november 2015 heeft beslist op het verzoek tot het horen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , is ten aanzien van deze getuigen geen sprake van een verzuim te beslissen, zoals in het middel bedoeld.
13. De klacht faalt.
14. Het middel klaagt voorts – onder (b) – dat het hof het op de terechtzitting van 4 november 2015 gedane verzoek tot oproeping van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans dat die afwijzing onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd.
15. Het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is een verzoek op de voet van art. 328 en 331 Sv, in verbinding met art. 315 en 415 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een dergelijk verzoek is of de noodzaak tot het horen van de getuigen is gebleken. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Het middel klaagt daarover ook niet.
16. Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Een dergelijk verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Bij de vraag in welke mate een afwijzing van een verzoek op de voet van art. 328 en 331 Sv, in verbinding met art. 315 Sv, (nader) dient te worden gemotiveerd, zijn de aard van het onderwerp waarover de getuigen zouden kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hen te horen. [3] Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [4]
17. De raadsman heeft op de terechtzitting van 21 april 2015 vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat het dossier onvolledig is. Hij heeft in dat verband betoogd dat de verdachte niet past in de door de aangever [betrokkene 1] opgegeven signalementen. In het kader van het – toen nog in voorwaardelijke vorm gedane – verzoek tot het horen van onder anderen de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] heeft de raadsman aangevoerd dat hele relevante getuigen niet zijn gehoord. Op de terechtzitting van 4 november 2015 heeft de raadsman ter onderbouwing van het verzoek [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te horen aangevoerd dat het dossier daarmee wordt gecompleteerd en dat deze getuigen uit eigen waarneming kunnen verklaren over wat er is gebeurd.
18. Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] afgewezen omdat het dit verzoek onvoldoende onderbouwd achtte. In het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, acht ik de afwijzende beslissing van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Hierbij neem ik het volgende in aanmerking. De getuigenverzoeken zijn slechts in beperkte mate onderbouwd. Kennelijk strekten de verzoeken ertoe een mogelijk alternatief scenario te onderbouwen. In het arrest in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] heeft het hof dat alternatieve scenario in een overweging onder de aanhef ‘gevoerd verweer’ – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd – niet aannemelijk bevonden. [5] Het hof heeft er daarbij onder meer acht op geslagen dat de verklaring van de aangever overeenkomt met die van [betrokkene 2] , maar niet strookt met de lezing van [medeverdachte] . Ik merk hierbij op dat zowel de verdachte als [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard hetgeen hiervoor onder 9 sub (ii) is weergegeven. Het hof heeft zich door het verhandelde ter terechtzitting kennelijk voldoende ingelicht geacht en is tot het oordeel kunnen komen dat de getuigenverzoeken onvoldoende waren onderbouwd.
19. Daarbij komt dat bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren – belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van één van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie – in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen. [6] In de onderhavige schriftuur ontbreekt een dergelijke toelichting, terwijl het belang bij de klacht niet evident is, gelet op de bewijsconstructie en de in het bestreden arrest in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] weergegeven motivering van de verwerping van het verweer.
20. De klacht faalt.
21. Het middel klaagt ten slotte – onder (c) – dat het hof de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 5] in strijd met art. 6 EVRM tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl de verdediging deze getuigen à charge niet heeft kunnen ondervragen.
22. De klacht ten aanzien van de getuige [betrokkene 2] stuit af op het feit dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuige niet heeft gehandhaafd. In dit verband volsta ik met verwijzing naar hetgeen onder 11 is vermeld.
23. De steller van het middel betoogt dat de verklaring van [betrokkene 5] in het geheel van de bewijsvoering
‘decisive’moet worden geacht in de betekenis die daaraan toekomt in de jurisprudentie van het EHRM, aangezien zonder zijn verklaring onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring. Nu geen of onvoldoende compenserende maatregelen aanwezig zijn voor het niet door de verdediging kunnen ondervragen van [betrokkene 5] , is het gebruik voor het bewijs van zijn verklaring in strijd met art. 6 EVRM, aldus de steller van het middel.
24. De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat hij krachtig werd vastgepakt door een persoon aangeduid als NN2, kans zag zich iets los te rukken en versneld weg te rennen, maar na enkele meters door NN2 van achteren met een wurggreep bij de nek werd gepakt en naar achteren werd getrokken, waardoor zij op de grond vielen. Beide armen van [betrokkene 1] werden vastgepakt door NN3, waarna NN2 en NN3 hem tegen zijn lichaam schopten. NN2 nam de ketting uit de rechterzak van [betrokkene 1] en NN3 nam zijn horloge van zijn linkerarm en zijn mobiele telefoon uit zijn linker broekzak. Gedurende de beroving heeft NN2 tegen [betrokkene 1] geroepen: “Je kent me niet, je kent me gezicht niet.” De als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat de volgende dag twee jongens, genaamd [medeverdachte] en [verdachte] (naar het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld: [medeverdachte] en de verdachte), aan de deur kwamen die zijn spullen kwamen terugbrengen en dat hij hen volledig herkende als de jongens die hem de avond ervoor hadden beroofd.
25. Het hof heeft de verklaring van [betrokkene 1] dat hij de twee jongens die aan de deur kwamen, herkende als de jongens die hem hadden beroofd kennelijk aldus uitgelegd, dat hij die twee jongens herkende als de in bewijsmiddel 1 genoemde NN2 en NN3. Die uitleg van de verklaring van [betrokkene 1] , die van feitelijke aard is, is niet onbegrijpelijk.
26. Anders dan de steller van het middel aanvoert, kan tegen de achtergrond van het voorafgaande niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 5] , in het licht van de gehele bewijsvoering,
‘decisive’is in de betekenis die daaraan toekomt in de jurisprudentie van het EHRM. In het bestreden arrest ligt als het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring van de getuige [betrokkene 5] en dat dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. [7]
27. Het middel faalt.
28. Het
tweede middelbevat de klacht dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezen verklaarde, het medeplegen niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en het hof in zijn bewijsoverwegingen een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken.
29. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] de twee jongens die bij hem aan de deur kwamen ( [medeverdachte] en de verdachte) heeft herkend als de in zijn aangifte genoemde NN2 en NN3. Uit bewijsmiddel 1 volgt dat [betrokkene 1] door NN2 en NN3, dus door [medeverdachte] en de verdachte, in het kader van de beroving meermalen tegen zijn hele lichaam krachtig is geschopt. Uit het voorafgaande volgt dat het medeplegen uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het hof heeft uit bewijsmiddel 1 immers een nauwe en bewuste, op de beroving van [betrokkene 1] gerichte samenwerking tussen NN2 en NN3 kunnen afleiden. In dit verband valt evenmin in te zien dat de gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zouden zijn voor het bewezen verklaarde. Voorts is – anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd – geen sprake van een tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 3 en 6.
30. Het middel klaagt voorts over de overweging van het hof ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 5] . Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] de in bewijsmiddel 6 genoemde jongen is die “werd gepakt door [medeverdachte] ”. Deze verklaring van [betrokkene 5] houdt evenwel niet in dat hij heeft gezien dat [medeverdachte] en de verdachte [betrokkene 1] van zijn spullen hebben beroofd. Ik meen dat de desbetreffende overweging van het hof aldus moet worden verstaan, dat het hof daarmee niet meer tot uitdrukking heeft willen brengen dan dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [medeverdachte] en de verdachte betrokken zijn geweest bij de beroving van [betrokkene 1] en [betrokkene 4]. Indien deze overweging van het hof aldus wordt verstaan, kan niet worden gezegd dat het hof een onjuiste conclusie heeft verbonden aan de verklaring van [betrokkene 5] . Daarbij sluit aan dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat [betrokkene 2] vertelde dat de jongens – te weten [medeverdachte] en de verdachte – de gestolen spullen hadden teruggebracht en sorry hadden gezegd.
31. Het middel klaagt ten slotte dat het hof heeft overwogen dat [betrokkene 5] de verdachte en [medeverdachte] al heel lang kent en met hen heeft gedanst, terwijl deze feiten en omstandigheden niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen en het hof evenmin het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het hof die heeft ontleend.
32. Het hof heeft de desbetreffende feiten en omstandigheden vermeld als grond voor zijn oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenning door [betrokkene 5] . Ten aanzien van dergelijke feiten en omstandigheden geldt niet de eis dat met voldoende mate van nauwkeurigheid dient te zijn vermeld aan welk wettig bewijsmiddel die zijn ontleend. Reeds daarop stuit de klacht af. [8]
33. Het middel faalt.
34. Het
derde middelbehelst de klacht dat het hof de in de verklaring van de moeder van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2) tot uitdrukking komende woorden van [medeverdachte] heeft gedenatureerd door daaraan ten onrechte de betekenis te geven dat excuses werden gemaakt voor de bewezen verklaarde diefstal met geweld, althans dat de duiding van die woorden door het hof onbegrijpelijk is.
35. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte] naar de woning van [betrokkene 1] zijn gegaan om de gestolen spullen terug te brengen. Bewijsmiddel 2 houdt in dit verband in dat [medeverdachte] tegen de moeder van [betrokkene 1] heeft gezegd: “Sorry mevrouw, dit was niet de bedoeling, ik was dronken en in een groep, het spijt me dat het zo gelopen is.” Daarbij is voorts gezegd dat zij excuses aan [betrokkene 1] wilden aanbieden. Het hof heeft onder het kopje “Overweging met betrekking tot de aangeboden excuses” geoordeeld dat de moeder van [betrokkene 1] de gebezigde woorden naar normaal Nederlands taalgebruik heeft mogen opvatten als excuses voor de bewezen verklaarde diefstal met geweld.
36. Die uitleg, die behoort tot het domein van de feitenrechter, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat in de bewuste verklaring van de moeder van [betrokkene 1] wordt gesproken over “de gestolen waren” en “de zaak” en over “ [betrokkene 2] , het meisje dat het feestje gaf”. Niet kan worden gezegd dat het hof aan de in de verklaring van de moeder van [betrokkene 1] bedoelde woorden van [medeverdachte] een andere betekenis heeft gegeven dan hij kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven. [9]
37. Het middel faalt.
38. De middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Op de terechtzitting van 21 april 2015 door de raadsman aangeduid als ‘ [betrokkene 6] ’.
2.Vgl. HR 15 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3260, rov. 3.3 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4464, rov. 3.3. Vgl. voorts HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9426, rov. 3.4 (uitleg pleitaantekeningen), HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036, rov. 2.4.1 (uitleg appelschriftuur) en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 224-226 (uitleg verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten).
3.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.8 en 2.9.
4.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.76
5.Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1559, NJ 2014/442 en HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:409.
6.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2468, NJ 2015/417, m.nt. Schalken
7.Vgl. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1744, NJ 2014/313, m.nt. Schalken.
8.Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers, rov. 3.3 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7951, rov. 2.6.
9.Vgl. HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8870, rov. 4.3.