Conclusie
4.Het procesverloop
9. De teruggave aan [klager] laat andermans aanspraken op het geldbedrag onverlet, zoals eveneens voortvloeit uit artikel 116 Wetboek van Strafvordering. Dit is echter een civiele kwestie, welke niet ter beoordeling van het Openbaar Ministerie dient te vallen. Zonder het beslag bestond die eventuele verhouding immers ook.”
De klager wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en verklaart: ik wil het geldbedrag graag zo snel mogelijk terug zodat ik het kan teruggeven aan mijn oom. Ik heb al zo lang moeten wachten. Het voortduren van het beslag veroorzaakt veel problemen en stress in mijn familie. Ik hoop dat ik het geldbedrag zo snel mogelijk terugkrijg.”
5.Enkele inleidende opmerkingen van algemene aard
enklager [klager] (…) op grond van artikel 94 Sv in beslag [is] genomen”. Dit terwijl het in de eerste beschikking gegeven oordeel dat de klager geen belanghebbende is, mede berustte op de vaststelling dat het geldbedrag niet onder de klager in beslag was genomen. De rechtbank wijkt hier dus zelf af van haar eerder gegeven feitelijk oordeel. Misschien moet men zeggen dat dit niet inconsequent is, maar juist de bittere consequentie is waartoe een ‘novum-benadering’ leidt. Aan het uitgangspunt dat de klager geen belanghebbende is, moet ook tegen het betere weten van de rechtbank in worden vastgehouden als de klager geen beroep doet op nieuwe feiten. In de bestreden beschikking – de beschikking op het derde klaagschrift – wijkt de rechtbank nog verder af van de feitelijke vaststellingen uit haar eerste beschikking. In de bestreden beschikking stelt zij feitelijk vast dat op de voet van art. 94 Sv “op 1 november 2012 onder de klager [klager] beslag [is] gelegd op een geldbedrag ter hoogte van € 30.000,-”. Die vaststelling impliceert dat de klager wel belanghebbende is. Toch wordt hij niet-ontvankelijk verklaard omdat door hem geen andere feiten zouden zijn aangevoerd. Dat is niet erg bevredigend. Met het besparen van overbodig werk heeft het in elk geval weinig meer te maken.
moetverklaren dan wel of zij de klager in een dergelijk geval niet-ontvankelijk
kanverklaren. Als het laatste het geval is, kan de rechtbank het beklag toch ontvankelijk achten als zij zelf van oordeel is dat de eerdere beslissing niet juist is geweest. [2] In zijn al eerder genoemde beschikking van 5 april 2016 stelt de Hoge Raad dat het herhaalde beklag niet-ontvankelijk “is” indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op dezelfde feiten als waarop eerder beroep is gedaan. Die formulering biedt de rechtbank geen ruimte om een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten. Zelf zou ik menen dat die ruimte er wel zou moeten zijn. In het verlengde daarvan ligt dat er grond voor cassatie is als de rechtbank in de beschikking waarbij zij de klager niet-ontvankelijk verklaart omdat hij enkel een beroep deed op dezelfde feiten, feiten vaststelt die meebrengen dat de initiële beslissing onjuist is geweest.
6.De bespreking van het middel
hijde beslagene is, dat met een beroep op de hoofdregel van art. 116 lid 1 Sv aan het OM om teruggave van het geld is verzocht, dat die teruggave ten onrechte is geweigerd omdat de klager – anders dan het OM stelde - geen afstand heeft gedaan van het geldbedrag en dit daarom ex art. 116 lid 1 Sv aan hem moet worden teruggegeven en dat (ii) het voortduren van het beslag veel problemen veroorzaakt binnen de familie van verzoeker.