Conclusie
middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat de verdachte [betrokkene] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door hem opzettelijk dreigend de in de bewezenverklaring opgenomen woorden toe te voegen, aangezien deze uitlatingen niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij [betrokkene] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
NJ2011/227 m.nt. Keijzer, een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2872 en een arrest van het gerechtshof Arnhem van 1 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS5050, NJ 2005/173 het volgende aangevoerd. Hoewel de door de verdachte gebezigde bewoordingen onder het bereik van art. 285 Sr zouden kunnen vallen, leidt de context tot een andere uitkomst. De aangever heeft de verdachte zelf opgebeld. Het lijkt erop dat de aangever op een reactie van de verdachte wachtte. De getergde reactie van de verdachte volgde op het moment dat de verdachte boos was. Bovendien ging het om een geldschuld van € 30.000,-, terwijl er sprake was van een jarenlange zakelijke relatie. Onder die omstandigheden kan bij de aangever niet de redelijke vrees zijn ontstaan dat hij het leven zou verliezen.
Voorts heeft de verdachte op die terechtzitting zelf nog het volgende verklaard. Hij was boos, omdat hij werd opgelicht. De verdachte heeft daarvan aangifte gedaan maar die aangifte is door de politie niet in behandeling genomen. Enerzijds is er met de opname van het telefoongesprek gerommeld, aangezien er bepaalde delen missen c.q. bepaalde zaken niet op schrift zijn gesteld. Anderzijds heeft de verdachte uit emotie gereageerd.