ECLI:NL:PHR:2018:267

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/04183
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een echtgenoot in het kader van een niet-erkend huwelijk volgens Islamitisch recht

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, die op 7 mei 2015 in Almere zijn echtgenoot heeft mishandeld, zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit onder artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zijn echtgenoot, [betrokkene 1], mishandeld door hem tegen het lichaam te slaan en met een slipper te slaan. De bewezenverklaring steunt op verschillende bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van aangifte en verklaringen van getuigen. Het hof heeft de strafoplegging gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte en zijn echtgenoot zijn bezig met een scheiding, maar de verdachte heeft verklaard dat de verhouding tussen hen op dat moment goed was.

De kern van de zaak ligt in de vraag of het huwelijk tussen de verdachte en de aangeefster, dat volgens Islamitisch recht in Irak is gesloten, in Nederland als rechtsgeldig kan worden erkend. De verdediging stelt dat het huwelijk niet wordt erkend in Nederland, waardoor de aangeefster niet als echtgenoot kan worden aangemerkt in de zin van artikel 304 Sr. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de bewijsconstructie tekortschiet, omdat niet kan worden vastgesteld dat de aangeefster de echtgenoot van de verdachte is. De Hoge Raad kan in cassatie niet oordelen over de erkenning van het huwelijk, omdat dit een feitelijke beoordeling vereist. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling van de zaak.

Conclusie

Nr. 16/04183
Zitting: 27 maart 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 3 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte wegens “mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het slachtoffer de echtgenote is van de verdachte. In dat verband wijst de steller van het middel erop dat in de onderhavige zaak sprake is van een in Irak volgens Islamitisch recht gesloten huwelijk en dat een dergelijk huwelijk niet meebrengt dat het slachtoffer kan worden aangemerkt als ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304 Sr, aanhef en onder 1°, Sr.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 7 mei 2015 te Almere, zijn echtgenoot [betrokkene 1] heeft mishandeld, door [betrokkene 1] tegen het lichaam te slaan en tegen het lichaam te duwen en met een slipper tegen het lichaam te slaan.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het door [verbalisant 1] , agent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] , proces-verbaal nummer PL0900-2015140710-1 (blz. 23 tot en met blz. 31 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Plaats delict: [a-straat 1] Almere (...) Vandaag, 7 mei 2015 is het tussen mij en [verdachte] weer tot een uitbarsting gekomen (...) Ineens voelde ik een harde klap in mijn hals ter hoogte van mijn oor, aan de rechterzijde van mijn gezicht (...) Ik voelde door de klap hevige pijn op de plek waar hij mij had geraakt (...) Ik zag dat hij zijn rechterhand uitstak en richting mijn gezicht bracht. Ik voelde hierop een harde knal op mijn linker oor. Hierdoor voelde ik mijn linkeroor branden van de pijn. Ik zag toen dat [verdachte] zijn slipper uit deed (...) Ik was bang dat hij met de slipper wilde slaan dus hield ik mijn handen voor mijn hoofd. Ik voelde toen een harde stekende pijn op mijn handen (...)
Noot: Verbalisant ziet op beide handen aan de bovenzijde een ronde rode vlek zitten.
(...) Hij gaf mij een hele harde duw tegen mijn borsten aan. Hierdoor doen mijn borsten nu pijn. Hij duwde mij met beide handen zo hard waardoor ik mijn evenwicht verloor en hard op het bed terecht kwam. Omdat [verdachte] mij met zoveel kracht heeft geduwd, ben ik door de lattenbodem van het bed heen gezakt.’
2. Het door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal nummer PL0900-20 15140710-6 (blz. 20 tot en met blz. 21 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Ik hoorde dat de huisarts aan de kinderen vroeg wat er was gebeurd. Ik hoorde dat de oudste zoon van [betrokkene 1] hierop verklaarde: ‘Papa heeft mama geslagen. Met een slipper, heel hard.’”
6. Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan de bewezenverklaring. Het heeft de strafoplegging – voor zover in cassatie van belang – als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn echtgenote. Door haar tegen het lichaam te slaan en te duwen en haar met een slipper te slaan, heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de psychische en fysieke integriteit van zijn vrouw.
(…)
Het hof heeft voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter zitting van het hof, het reclasseringsrapport d.d. 12 augustus 2015 en overigens uit het dossier is gebleken. Verdachte en zijn echtgenote zijn bezig te scheiden. Verdachte heeft verklaard dat de verhouding tussen zijn vrouw en hem op het ogenblik goed is. Verdachte heeft tevens een goed contact met zijn kinderen.”
7. In art. 304, aanhef en onder 1°, Sr is de volgende, bij de artikelen 300 tot en met 303 Sr behorende strafverzwarende omstandigheid opgenomen:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin;”
8. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak kan niet worden afgeleid dat het slachtoffer de echtgenote van de verdachte was, zodat het middel in zoverre reeds slaagt. Daarmee zou ik kunnen volstaan. Het middel biedt echter aanleiding voor een nadere analyse van het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr.
9. De steller van het middel voert aan dat de verdachte en het slachtoffer in Irak zijn getrouwd volgens Islamitisch recht en dat een dergelijk huwelijk in Nederland niet als zodanig wordt erkend, zodat het slachtoffer niet als de echtgenoot van de verdachte in de zin van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr kan worden aangemerkt. Hij wijst in dat verband op art. 1:30, tweede lid, BW, waarin is bepaald dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen beschouwt. Hij verwijst voorts naar een vertaling van een huwelijksakte. Deze vertaling bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en luidt als volgt:
“Provincie Koerdistan – Iraq
Ministerie van Justitie
Arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya
Registernummer: 3087 A-99
Datum: 28 juli 1999
Ondergetekende, Sabah Omar Ali, rechter van de arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya, verklaart en legt het volgende vast:
In het bovengenoemde arrondissement zijn [verdachte] en [betrokkene 1] bij mij gekomen en hebben twee officiële gezondheidsverklaringen overlegd. Na verificatie van de overlegde documenten betreffende hun identiteit, en na wederzijdse toestemming voor dit huwelijk, is het huwelijk voltrokken.
De bruidsschat is vastgesteld op 10 eenheden in goud zoals in die regio gebruikelijk is als voorbetaling. Als nabetaling is er 500 eenheden in goud afgesproken. E.e.a. conform de Sharia (islamitische wet).
Ingeschreven op 28 juli 1999
Naam, stempel en handtekening rechter
Handtekening man
Identiteitsgegevens Man Vrouw
Registernummer: 20 14M
Bladnummer: 7967 101
Provincie: Sulaimanya Sulaimanya
Geboortejaar: 1966 1980
Burgerlijke staat: Ongehuwd Ongehuwd (maagd).”
10. De tenlastelegging is toegesneden op art. 304 Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden "zijn echtgenoot" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr.
11. Art. 304 Sr luidt, voor zover hier van belang:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin."
12. De vraag rijst hoe het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr moet worden uitgelegd. Hebben de in het Wetboek van Strafrecht en in het Burgerlijk Wetboek opgenomen begrippen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ een identieke inhoud of juist een autonome betekenis? In het onderstaande zal ik allereerst ingaan op de betekenis van de begrippen in het Burgerlijk Wetboek en in dat verband aandacht besteden aan de erkenning in Nederland van in het buitenland gesloten huwelijken. Daarna komt de verhouding tussen de begrippen ‘echtgenoot’ en ‘huwelijk’ in het Wetboek van Strafrecht en in het Burgerlijk Wetboek aan bod.
13. In de hiervoor geciteerde vertaling van de huwelijksakte van 28 juli 1999 staat vermeld dat het huwelijk tussen [verdachte] en [betrokkene 1] in Irak is voltrokken en dat een bruidsschat is vastgesteld, “E.e.a. conform de Sharia (Islamitische wet)”. Voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van in het buitenland gesloten huwelijken in Nederland is art. 10:31 BW relevant. Het tweede lid bepaalt dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen beschouwt. Deze bepaling maakt deel uit van de uitvoering van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, kort gezegd het Haags Huwelijksverdrag 1978. [1] Dit verdrag bevat criteria voor de erkenning van huwelijken die in een verdragsstaat zijn aangegaan. In verband met de bekrachtiging van het verdrag is in Nederland op 1 januari 1990 aanvankelijk de Wet conflictenrecht huwelijk in werking getreden. [2] Deze wet is gedeeltelijk overgeheveld naar boek 10 van het BW. [3] Uit de memorie van toelichting bij de Wet conflictenrecht huwelijk blijkt dat de regels van het verdrag niet zijn beperkt tot de erkenning van huwelijken, voltrokken in een mede-verdragsstaat, maar dat het gaat om een algemene, universele, regeling van internationaal privaatrecht. [4]
14. Art. 10:31, eerste lid, BW bevat dezelfde tekst als art. 5 (oud) Wet conflictenrecht huwelijk en bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig wordt erkend. In het vierde lid is neergelegd dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Als huwelijksverklaring wordt aangemerkt elk stuk dat door een bevoegde autoriteit is afgegeven om tot bewijs van het bestaan van het huwelijk te dienen. [5] Als een naar Islamitisch recht gesloten huwelijk in het land waar het is gesloten als rechtsgeldig wordt beschouwd, wordt het aldus in Nederland in beginsel ook als zodanig erkend. [6] Dat is alleen anders als de erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:32 BW). [7] In ieder geval wordt erkenning onthouden indien – kort en globaal samengevat – één van de echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van het huwelijk reeds getrouwd was, in rechte lijn verwant was of broer of zus van de echtgenoot was, op het moment van sluiten van het huwelijk de leeftijd van achttien jaar niet had bereikt, geestelijk niet in staat was toestemming voor het huwelijk te geven, of niet vrijelijk zijn of haar toestemming tot het huwelijk heeft gegeven.
15. Het hof heeft zich in de onderhavige zaak niet uitgelaten over de vraag of sprake is van een in Irak gesloten huwelijk dat voor erkenning in aanmerking komt. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in dit opzicht verweer is gevoerd. Maar ook bij het ontbreken van een dergelijk verweer zal uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid dat sprake is van een ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr. Zoals opgemerkt, schiet de bewijsconstructie in dit opzicht tekort. De vraag of in Irak tussen de verdachte en de aangeefster een huwelijk is gesloten dat als zodanig wordt erkend, kan in cassatie niet worden beantwoord, aangezien de beoordeling daarvan een waardering van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarbij komt dat de Hoge Raad ingevolge art. 79 RO niet in de uitleg van het recht van vreemde staten treedt. [8]
16. Uit het voorafgaande blijkt dat een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk in Nederland als zodanig wordt erkend, tenzij een uitzonderingsgrond als bedoeld in art. 10:32 BW van toepassing is. In geval geen uitzonderingsgrond van toepassing is, zullen de desbetreffende huwelijkspartners in Nederland in civielrechtelijke zin als elkaars echtgenoten worden beschouwd.
17. Ik meen dat het bovenstaande ook geldt voor de uitleg van de term ‘zijn echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr. Demeersseman wijst erop dat de termen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ of ‘echt’ op verschillende plaatsen in het Wetboek van Strafrecht terugkomen en dat noch uit de tekst van bepalingen noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarmee iets anders is bedoeld dan het in het Burgerlijk Wetboek geregelde instituut. [9] De vraag of de term op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als in het burgerlijk recht is in de wetsgeschiedenis niet nadrukkelijk aan de orde gekomen. In het ontwerp voor het Wetboek van Strafrecht was de omstandigheid dat een mishandeling werd begaan “tegen zijne vrouw” als een strafverzwaringsgrond opgenomen. Degene die het misdrijf begaat jegens zijn echtgenote schendt volgens de memorie van toelichting “den pligt tot bescherming hem door wet en natuur opgelegd; de vrouw is geheel aan zijne magt overgeleverd;”. [10] In de huidige tekst van art. 304, onder 1, is het begrip ‘echtgenoot’ gebruikt. Daarmee lijkt in het Wetboek van Strafrecht aansluiting te zijn gezocht bij de begrippen in het Burgerlijk Wetboek. Zo bepaalt art. 90octies Sr dat waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken, daaronder mede wordt begrepen geregistreerd partner. Art. 90octies Sr maakt onderdeel uit van de Wet tot aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. [11] In het kader van die wetswijziging is de term ‘geregistreerd partner’ naast de term ‘echtgenoot’ in verschillende wetten opgenomen. [12] De omstandigheid dat de introductie van een nieuwe rechtsfiguur in het burgerlijk recht – het geregistreerd partnerschap – gepaard gaat met het opnemen van dezelfde term in art. 304, onder 1, Sr, biedt steun aan de veronderstelling dat er ook geen disharmonie bestaat tussen het burgerlijk recht en het strafrecht wat de termen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ betreft.
18. Met het oog op de bestrijding van huiselijk geweld is bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005,
Stb.2006, 11 [13] voorgesteld het woord ‘levensgezel’ in art. 304 Sr in te voegen. [14] De toelichting bij de nota van wijziging houdt het volgende in over het begrip ‘levensgezel’:
“De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen — verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik — zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.” [15]
19. Ook deze passages bieden steun aan de veronderstelling dat de in art. 304 Sr opgenomen begrippen op dezelfde wijze moeten worden geïnterpreteerd als in het burgerlijk recht.
20. De rechtspraak ten aanzien van andere in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr genoemde personen wijst ook op harmonisatie. In een zaak waarin ten laste van de verdachte was bewezen verklaard dat hij een ‘kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ zwaar had mishandeld, verwees de Hoge Raad voor de uitleg van dat bestanddeel naar het bepaalde in de artikelen 1:247 en 1:248 BW en naar de wetsgeschiedenis, waarin een parallel werd getrokken met het burgerlijk recht. [16] De in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr genoemde ‘vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat’ is ingevoegd met het Wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, in welk verband ook bij herhaling wordt verwezen naar het bepaalde in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. [17]
21. Het voorafgaande brengt mij tot de conclusie dat het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr geen andere betekenis toekomt dan het begrip ‘echtgenoot’ naar burgerlijk recht. In geval de verdachte en het slachtoffer volgens Islamitisch recht een rechtsgeldig huwelijk hebben gesloten en er geen omstandigheden zijn die aan erkenning van dit huwelijk in Nederland in de weg staan, kan het slachtoffer dan ook worden aangemerkt als ‘zijn echtgenoot’ als bedoeld in die bepaling.
22. Voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘echtgenoot’, in die zin dat ook als geen sprake is van een in Nederland erkend huwelijk, de verdachte en het slachtoffer niettemin als echtgenoten in de zin van art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr kunnen worden aangemerkt, zie ik geen grond. Aan een dergelijke ruimere interpretatie lijkt ook geen behoefte te bestaan. [18] Art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr stelt immers ook strafbaar de mishandeling van een levensgezel. Deze rechtsfiguur is in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr ingevoegd om gevallen waarin geen sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap maar wel van een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid ook onder de strafverzwaringsgrond te doen vallen. De begrippen echtgenoot (of geregistreerd partner) en levensgezel vullen elkaar in die zin aan. [19]
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De opvatting dat een naar Islamitisch recht in Irak gesloten huwelijk in Nederland niet wordt erkend en er dus ook geen sprake kan zijn van een echtgenoot als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1⁰, Sr vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Die omstandigheid neemt niet weg dat uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak niet kan worden afgeleid dat de aangeefster de echtgenote is van de verdachte en er in cassatie geen ruimte is voor een zelfstandig onderzoek naar het al dan niet bestaan van het huwelijk. In zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
24. Ik merk daarbij nog op dat cassatie niet achterwege kan blijven. Anders dan in HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112, heeft het hof in de strafmotivering in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich aan mishandeling van zijn echtgenote heeft schuldig gemaakt en daarmee een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de psychische en fysieke integriteit van zijn vrouw. Daarmee heeft het hof ervan blijk gegeven de in art. 304, aanhef en onder 1⁰, Sr neergelegde strafverzwaringsgrond nadrukkelijk in aanmerking te hebben genomen bij het bepalen van de hoogte van de straf.
25. Het middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

3.Art. 5 (oud) Wet conflictenrecht huwelijk vormde de voorloper van art. 10:31 BW. Vgl. I. Sumner in
5.I. Sumner in
6.Vgl. in dit verband
7.Zie ook
8.HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2779,
9.H.A. Demeersseman,
10.H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1891, II, p. 451 en 479. Ik ging hierop ook in in mijn conclusie voorafgaand aan HR30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:113.
11.Wet van 17 december 1997,
12.Vgl. het voorstel van wet voor een overzicht:
13.Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.
14.Hierover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink,
16.HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112. Zie ook onderdeel 3.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0750,
18.Zie specifiek ten aanzien van bigamie echter: HR 30 november 1948,
19.Zie bijv. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396, in het bijzonder de onderdelen 3.1 t/m 3.3 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld. Vgl. ook onderdeel 3.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0750,