ECLI:NL:PHR:2018:594

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
16/06158
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. J. Silvis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling en putatief noodweer in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het Gerechtshof Den Haag op 10 november 2016 is veroordeeld voor mishandeling. De verdachte kreeg een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en er werden beslissingen genomen over de vordering van de benadeelde partij en de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, Mr. R.A.J. Verploegh, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de verdachte opzettelijk te beschuldigen van mishandeling, terwijl de tenlastelegging dit niet expliciet vermeldde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.

Het tweede middel betreft het beroep op putatief noodweer, dat door het hof is verworpen. De verdediging stelde dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich moest verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding. Het hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de verdachte redelijkerwijs konden doen veronderstellen dat hij werd aangevallen. De verdachte had verklaard dat hij de agent niet herkende en dat hij zich bedreigd voelde, maar het hof vond deze argumenten niet overtuigend genoeg om het beroep op putatief noodweer te honoreren. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de middelen falen en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

Nr. 16/06158
Zitting: 12 juni 2018
Mr. J. Silvis
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 10 november 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren subsidiair veertig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te ’s-Gravenhage heeft 2 middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door bewezen te verklaren dat verdachte de handelingen opzettelijk
mishandelendheeft verricht, terwijl de tenlastelegging inhoudt dat de verdachte de handelingen opzettelijk heeft verricht.
’s Hofs arrest houdt voor zover van belang het volgende in:

‘Tenlastelegging

Aan de verdachte is - (…) na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
(…)
subsidiair:
hij op of omstreeks 10 juli 2015 te ’s-Gravenhage, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant] (hoofdagent van politie), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, althans een persoon, te weten [verbalisant] met zijn, verdachtes, auto heeft aangereden en/of heeft verdachte met zijn auto in de richting van [verbalisant] gestuurd en/of (hierbij) [verbalisant] geraakt (tegen diens scheenbenen) en/of heeft [verbalisant] zich (met kracht) met zijn hand(en) en/of arm(en) afgezet op de motorkap van zijn, verdachtes, auto, waardoor [verbalisant] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(…)
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 juli 2015 te ’s-Gravenhage, opzettelijk
mishandelend[verbalisant] met zijn, verdachtes, auto heeft aangereden en met zijn auto in de richting van [verbalisant]
heeftgestuurd en hierbij [verbalisant]
heeftgeraakt tegen diens scheenbenen, waardoor [verbalisant] pijn heeft ondervonden.
(…)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.’
5. Kennelijk heeft het hof de tenlastelegging in die zin verstaan dat de verdachte wordt verweten opzettelijk mishandelend het slachtoffer met zijn, verdachtes, auto heeft aangereden en met zijn auto in de richting van het slachtoffer heeft gestuurd en hierbij het slachtoffer heeft geraakt tegen diens scheenbenen. Die uitleg van de tenlastelegging - waarvan blijkens het verhandelde ter terechtzittingen in feitelijke aanleg ook de verdediging is uitgegaan - is, mede gelet op de in ieder geval in de wijziging tenlastelegging [1] vermelde wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld, te weten onder meer art. 300 Sr, niet onverenigbaar met haar bewoordingen. [2] Uitgaande van die lezing is behalve het opzet op het aanrijden van het slachtoffer met de auto en het met de auto in de richting van het slachtoffer sturen, waarbij verdachte het slachtoffer heeft geraakt tegen diens scheenbenen, ook het opzet op de mishandeling in de tenlastelegging voldoende uitgedrukt. Hierbij kan worden aangetekend dat verdachte in eerste en in tweede aanleg, evenals in cassatie, is/wordt bijgestaan door dezelfde raadsman en reeds de pleitaantekeningen van de raadsman in eerste aanleg inhouden ‘Ook van mishandeling is geen sprake. Er was immers geen opzet bij [verdachte] om de man te raken.’ Voor zover het middel derhalve klaagt dat, indien de verdachte tenlastegelegd was dat het opzet van zijn handelen gericht was op mishandeling, hij daartegen een ander verweer had kunnen voeren dan hij thans gedaan heeft – te weten dat zijn opzet gericht is geweest op een handelen geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding – faalt het dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
6. Het middel faalt.
7. Het
tweede middelklaagt dat het hof het namens verdachte gedane beroep op putatief noodweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte niet vastgesteld welke door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feiten het aannemelijk en relevant acht voor de waardering van de feitelijke situatie.
8. ’s Hofs arrest houdt voor zover van belang het volgende in:

‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit (putatief) noodweer. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [verbalisant] naar de verdachte wees, zei dat hij moest blijven staan en in zijn tas graaide. Hierdoor was de verdachte in de veronderstelling dat hij te maken had met een wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen hij zich moest verdedigen door weg te rijden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van putatief noodweer is sprake wanneer men abusievelijk in de veronderstelling leeft zich te moeten dan wel te mogen verdedigen.
Beoordeeld dient te worden of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de verdachte redelijkerwijs aanleiding kon geven te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen, maar dat dit niet het geval bleek te zijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij liever weg wilde, omdat [verbalisant] (die hij niet herkend had als een politieman) een helm en een zonnebril op had en in zijn tas graaide, terwijl hij voor verdachtes auto stond.
Het hof overweegt dat de verdachte in zijn auto werd aangesproken door [verbalisant] op 10 juli 2015 om 21.25 uur, een tijdstip waarop de zon nog niet was ondergegaan. Tevens bevond de verdachte zich in een drukke straat. De omstandigheid dat de persoon die schuin voor zijn auto stond en hem aansprak er volgens verdachte niet uitzag als politieagent, maar eerder als een pakketbezorger, en dat deze persoon iets uit zijn tas wilde pakken, leidt in de gegeven omstandigheden voor de gemiddelde persoon niet tot een situatie waarin sprake is van een dreiging waartegen iemand zich mocht verdedigen.’
9. Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer geldt het volgende. Er is sprake van putatief noodweer indien de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen, omdat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel een onjuiste opvatting had over de uitleg van de noodweerregeling. Een beroep op putatief noodweer komt als een vorm van een beroep op afwezigheid van alle schuld uitsluitend voor honorering in aanmerking wanneer de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. Daarbij is de beoordeling door een objectieve waarnemer ten tijde van het handelen beslissend. [3] Wanneer door of namens de verdachte een beroep is gedaan op putatief noodweer dient het hof eerst te onderzoeken of er inderdaad sprake was van een verschoonbare dwaling aan de kant van de verdachte. Dit is het geval indien de verdachte niet alleen kon maar ook redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. [4]
10. Indien door of namens de verdachte een beroep op putatief noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten (…). Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen. [5]
11. Het hof heeft overwogen dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen omdat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen. Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen. Voor zover het middel klaagt dat het hof nauwkeuriger had moeten aangeven dan het heeft gedaan, welke van de door de verdediging aangevoerde feiten het hof aannemelijk heeft bevonden, geldt dat de motiveringsplicht van art. 358, derde lid, Sv ten aanzien van een beroep op (putatief) noodweer niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [6]
12. Voor zover het middel klaagt dat uit de overwegingen van het hof evenmin kan blijken of het de door de verdediging geschetste omstandigheid dat [verbalisant] door verdachte niet is herkend als politieagent, aannemelijk heeft bevonden, gaat het er aan voorbij dat het hof van deze omstandigheid blijkens zijn overwegingen is uitgegaan. Het middel gaat er bovendien aan voorbij dat het door het hof onder 4. gebezigde bewijsmiddel onder meer inhoudt dat [verbalisant] naar de verdachte wees. Voorts blijkt uit ’s hofs nadere bewijsoverweging dat volgens het hof onder meer is komen vast te staan dat [verbalisant] aan verdachte met opgeheven hand een stopteken gaf.
13. Het oordeel van het hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. [7] Hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, noopte het hof niet tot een (nog) nadere motivering.
14. Het middel faalt.
15. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2015 is er onduidelijkheid geweest van welke dagvaarding moest worden uitgegaan. Tijdens diezelfde terechtzitting is in ieder geval de vordering wijziging tenlastelegging, na verdachte en diens raadsman dienaangaande te hebben gehoord en waarin het feit is omschreven en de toepasselijke wetsartikelen zijn opgenomen, door de voorzitter toegestaan en is de wijziging aan de raadsman van verdachte uitgereikt.
2.Vgl. HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6569. Zie ook bijv. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9184.
3.Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zesde druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 332-333, J.M. ten Voorde in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2014, aant. 10 bij art. 41 Sr en A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht. Een rechtsvergelijkende en dogmatische studie, Amsterdam: Stichting Onderzoek Recht en Beleid 1986, p. 693-695.
4.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.2.
5.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.
6.Vgl. ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
7.Zie ook de conclusies die aanleiding gaven tot HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:185 (ECLI:NL:PHR:2017:1519); HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3203 (ECLI:NL:PHR:2017:1375) en HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2376 (ECLI:NL:PHR:2016:1014).