2.1. Het
middelklaagt erover dat in strijd met art. 51 (oud) Sv is verzuimd een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep te zenden aan de raadsman van de verdachte, althans dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of dit artikel is nageleefd.
2.2. Voor de beoordeling van het middel is het navolgende van belang. Ten tijde van de behandeling golden de artikelen 39, eerste lid (oud) en 51 (oud) Sv.Art. 51 (oud) Sv bepaalt dat aan de raadsman van de verdachte een afschrift van de relevante stukken, waaronder de dagvaarding, dient te worden verstrekt. Daarvoor is het nodig dat de betrokken autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat de verdachte een raadsman heeft. Met het oog daarop bepaalt art. 39, eerste lid, (oud) Sv dat de raadsman schriftelijk kennis moet geven van zijn optreden aan de officier van justitie, de griffier of de hulpofficier, al naar gelang het stadium waarin de zaak zich bevindt. De kennisgeving van art. 39, eerste lid, (oud) Sv geldt voor de gehele aanleg en in iedere aanleg moet opnieuw een schriftelijke kennisgeving aan de griffie worden verzonden. De rechter is in beginsel ambtshalve gehouden te onderzoeken of art. 51 (oud) Sv is nageleefd.Als een stelbrief zich ten gevolge van een fout van de griffie niet in het dossier bevindt, is eveneens sprake van schending van het in art. 51 (oud) Sv bepaalde. Dat voorschrift is in het belang van de verdachte gegeven en is van zo wezenlijke betekenis dat de niet nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
2.3. Uit de stukken van het geding, die door de griffier van het hof op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden, kan het volgende worden opgemaakt.
(i) Op 20 mei 2016 is de onderhavige zaak tegen de verdachte in eerste aanleg door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam behandeld onder parketnummer 96-113160-14. De verdachte was op de zitting niet aanwezig. De kantonrechter heeft bij verstek mondeling uitspraak gedaan;
(ii) op 27 mei 2016 heeft mr. M.E. Pennings ter griffie van de rechtbank Rotterdam verklaard door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter;
(iii) op 18 oktober 2016 is de dagvaarding van de verdachte voor de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep betekend aan de griffier van de rechtbank omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was. Voorts is op 27 oktober 2016 tevergeefs getracht de dagvaarding aan de verdachte te betekenen op zijn laatst opgegeven adres. De dagvaarding is op 1 november 2016 derhalve nogmaals betekend aan de griffier van de rechtbank en per gewone post aan dat laatst opgegeven adres verzonden;
(iv) uit de stukken van het geding blijkt dat voorts is getracht de dagvaarding op 23 november 2016 uit te reiken op het adres [a-straat 1] te Dordrecht. Op 1 december 2016 is de dagvaarding per gewone post aan dit adres gestuurd. Dit betreft niet het kantooradres van de raadsman die hoger beroep heeft ingesteld;
(v) uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2016 blijkt dat de verdachte en zijn raadsman daar niet zijn verschenen. Het proces‑verbaal vermeldt dat het gerechtshof verstek verleent tegen de niet verschenen verdachte en het hof de verdachte vervolgens op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaart in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat mr. M.E. Pennings zich in de onderhavige zaak bij faxbericht van 2 juni 2016, gericht aan het hof, als raadsman van de verdachte heeft gesteld. Aan de cassatieschriftuur is een kopie van dat faxbericht gehecht, onder meer inhoudende:
“Datum : 2 juni 2016
Betreft : Stelbericht
Parketnummer : 96-113160-14