ECLI:NL:PHR:2019:1434

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
19/00445
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een mes en de beoordeling van noodweerexces

In deze zaak gaat het om de poging tot zware mishandeling waarbij de verdachte op 27 augustus 2015 in Ede het slachtoffer met een mes in de linkerschouder heeft gestoken. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, omdat zijn vrouw werd aangevallen door de broers van het slachtoffer. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, omdat het steken met een mes niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding die bestond uit slaan met blote handen. De Hoge Raad heeft de verwerping van het beroep op noodweerexces bevestigd, omdat de verdachte zich bewust was van zijn handelen en niet voldeed aan de eisen voor noodweerexces. De Hoge Raad oordeelde dat de gemoedsbeweging van de verdachte niet als hevig genoeg kon worden aangemerkt om de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging te rechtvaardigen. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00445
Zitting17 december 2019

CONCLUSIE

P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
Bij arrest van 24 januari 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, en het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2016, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bevestigd. In dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair tenlastegelegde en wegens 1 subsidiair “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 103 dagen, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen van benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze middelen richten zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
Ten laste van de verdachte is in het door het hof bevestigde vonnis onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 27 augustus 2015 te Ede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een mes, in de schouder/rug van die [slachtoffer] heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
Deze bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsoverwegingen: [1]
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 27 augustus 2015 in Ede [slachtoffer] met een mes in zijn linkerschouder gestoken.
(…)
Beoordeling door de rechtbank
(…)
Verdachte heeft in zijn verhoor verklaard een keukenmes te hebben gepakt en [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte een vrij groot mes, van ongeveer 30 cm, in zijn handen had. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij wegrende toen hij door verdachte in zijn rug werd gestoken. Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.
(…)”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt het woord tot verdediging heeft gevoerd:
“Ik vind het vonnis van de rechtbank begrijpelijk waarbij de rechtbank stelt dat er sprake is van een noodweersituatie.
Tussen de familie [slachtoffer] en [verdachte] is al jaren sprake van een familietwist. In deze zaak is sprake van een aanrijding waarna de familie [slachtoffer] verhaal komt halen. De echtgenote van cliënt is de familie [slachtoffer] tegemoet getreden met een pepermolen/knuppel in haar hand. Vervolgens is zij daar door de familie [slachtoffer] geslagen en op de grond gevallen. Cliënt ziet dat zijn vrouw wordt afgetuigd en komt haar te hulp.
Cliënt was genoodzaakt zijn echtgenote te verdedigen tegen het geweld gepleegd door de broers [slachtoffer]. De rechtbank stelt echter dat de wijze van verdediging niet proportioneel is. Ik ben van mening dat zijn handelen wel proportioneel was. Cliënt staat tegenover twee grote kerels die zijn vrouw aan het aftuigen zijn en alleen de bedreiging met het mes is pas voldoende om de aftuiging te doen stoppen en dit is onder de gegeven omstandigheden proportioneel. Er is sprake van emoties en daarbij wordt mogelijk te ver gegaan. Ik vind het dus onbegrijpelijk dat het verweer, dat cliënt heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, door de rechtbank niet wordt gehonoreerd.
Primair verzoek ik uw hof cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging en subsidiair verzoek ik u het noodweerexces aan te nemen.”
6. In het door het hof bevestigde vonnis is het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“5. De strafbaarheid van het feit
Noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweer en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast moet sprake zijn van een geboden en noodzakelijke verdediging.
Verdachte heeft verklaard dat zijn vrouw geschopt en geslagen werd door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Verdachte is toen (met een keukenmes in de hand) naar beneden gekomen en heeft verklaard dat hij toen ook door hen is geslagen. De rechtbank is van oordeel dat op dat moment sprake was van een noodweersituatie.
Verdachte heeft zich tegen het geweld tegen hem en zijn echtgenoot verdedigd door met een mes in de rug van [slachtoffer] te steken. Het geweld waartegen hij zich verdedigde bestond uit slaan en schoppen. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] en/of [slachtoffer] wapens bij zich hadden. Verdachte heeft door te steken met een mes de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit overschreden waardoor geen sprake is van een geboden en noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Het feit is strafbaar.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien geen sprake is van noodweer – sprake is van noodweerexces, nu verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden doordat zijn echtgenoot werd aangevallen en met een bebloed gezicht op de grond lag. De verdediging heeft dan ook verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voor een succesvol beroep op noodweerexces moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf of goed. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte heeft daarbij [slachtoffer] met een mes gestoken en de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging overschreden.
Deze overschrijding van de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging kan enkel niet aan verdachte worden verweten indien dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in paniek was. Verdachte heeft echter bij de politie ook verklaard dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie. Daarna heeft verdachte zijn echtgenoot bij de auto weggetrokken, welke zij vernield had, en zijn zij naar boven gegaan. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken hetgeen aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande is geen sprake van noodweerexces en wordt het verweer verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
7. Het
eerste middelklaagt dat de verwerping van het beroep op noodweer onvoldoende met redenen is omkleed, althans die verwerping ontoereikend is gemotiveerd. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de gedraging als verdedigingsmiddel (het eenmaal steken met een mes) niet in redelijke verhouding staat met de ernst van de aanranding, niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval.
8. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces heeft de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.” [2]
9. Met de woorden “in beginsel” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat onder omstandigheden het steken met een mes in een redelijke verhouding kan staan met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. In dat kader doet de steller van het middel een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2019. In die zaak had het hof geoordeeld dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich redelijkerwijs mocht verdedigen, maar verwierp het hof het beroep op noodweer omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van het slachtoffer volgens het hof niet in redelijke verhouding stond tot een aanval die bestond uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst had gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat
(i) de verdachte meermalen werd geconfronteerd met het slachtoffer en een voor hem onbekende man,
(ii) de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen, en
(iii) de verdachte op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet weg kon komen. [3]
10. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of ook in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het steken met het mes proportioneel is. In dat kader is van belang dat het hof van de volgende feitelijke toedracht is uitgegaan. De vrouw van de verdachte werd geschopt en geslagen door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. De verdachte is daarop met een keukenmes in de hand naar beneden gekomen. De verdachte werd toen geslagen door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Op een moment dat [slachtoffer] zich had omgedraaid, heeft de verdachte hem met het keukenmes in de rug gestoken.
11. Ik meen dat het hof in het licht hiervan en in navolging van de rechtbank heeft kunnen oordelen dat het steken met het mes niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat [slachtoffer] zich had omgedraaid op het moment dat de verdachte hem met het keukenmes in de rug stak, en dat het hof kennelijk (ook overigens) geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft geacht. [4] Gelet op het voorgaande geeft het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat de verdachte door te steken met een mes de grenzen van de proportionaliteit heeft overschreden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het mij evenmin onbegrijpelijk voorkomt. Aldus heeft het hof de verwerping van het beroep op noodweer toereikend gemotiveerd.
12. Het middel faalt.
13. Het
tweede middelklaagt dat de verwerping van het beroep op noodweerexces onvoldoende met redenen is omkleed, althans die verwerping ontoereikend is gemotiveerd.
14. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces heeft de Hoge Raad [5] , voor zover voor de beoordeling van het middel van belang (en met weglating van noten), het volgende overwogen:
"3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.”
15. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat in de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank een eis wordt gesteld aan het beroep op noodweerexces die het recht niet kent, namelijk de eis dat van een hevige gemoedsbeweging alleen sprake kan zijn bij een verdachte die niet bewust handelde noch bewust was van zijn handelen, terwijl deze eis volgens de steller van het middel bovendien onbegrijpelijk is.
16. In dat kader wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2008. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“Het derde middel behelst voorts de klacht dat onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat handelen vanuit een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden, omdat het handelen van de verdachte veeleer getuigt van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid. Blijkens de hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof onderzocht of ten tijde van de confrontatie onderaan de trap (de tweede fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van de verdachte in de tweede fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid — waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat de verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen — en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van de verdachte. Het Hof is mede op grond van door de verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het derde middel faalt ook in zoverre.” [6]
17. Hieruit komt naar voren dat bewust of rationeel handelen op zich nog niet hoeft te betekenen dat geen sprake is van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Toch zal, zoals Ter Haar onder verwijzing naar dit arrest schrijft, een verdachte die in zijn gestelde ‘exceshandelen’ enige rationaliteit of doelgerichtheid aan de dag heeft gelegd, zijn beroep op noodweerexces niet snel gehonoreerd zien. [7] De rationaliteit of de bewustheid van het handelen speelt immers wel een rol bij de beoordeling of de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging en die overschrijding dus het onmiddellijk gevolg is van de hevige gemoedsbeweging.
18. In deze zaak ligt in de door het hof bevestigde overweging van de rechtbank dat de verdachte bewust was van zijn handelen en bewust heeft gestoken en dat dit aanduidt dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging als oordeel van de rechtbank – en in navolging daarvan het hof – besloten dat geen sprake is van een hevige gemoedsbeweging die van doorslaggevend belang is geweest voor het handelen van de verdachte. In het licht van het voorgaande geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel komt mij in het licht van de in het bevestigde vonnis aangehaalde verklaring van de verdachte dat hij heeft gestoken omdat hij een einde wilde maken aan de ruzie ook niet onbegrijpelijk voor. Aldus heeft het hof het beroep op noodweerexces toereikend gemotiveerd verworpen.
19. Het middel faalt.
20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Met weglating van voetnoten.
2.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
3.HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2019:963.
4.De raadsman stelt bij het hof dat verdachte tegenover twee grote kerels staat die zijn vrouw aan het aftuigen zijn. Deze door de raadsman niet nader onderbouwde feiten zijn zo door het hof niet vastgesteld. De omstandigheid dat het slachtoffer zich had omgedraaid wijst in een andere richting. Dat is in overeenstemming met de door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank: “Gelet op deze verklaring en de plek waar het slachtoffer is gestoken gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] in ieder geval in beweging was en zich had omgedraaid op het moment dat hij werd gestoken.” In cassatie wordt ook de begrijpelijkheid van feitelijke vaststellingen in de motivering in het arrest en het door het hof bevestigde vonnis niet ter discussie gesteld.
5.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
6.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510, m.nt. Borgers, rov. 3.4.3. Zie ook HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, rov. 5.2.
7.R. ter Haar, ‘Proportionaliteit en noodweerexces: over de grenzen van het noodweerrecht en de verantwoordelijkheid van de aanvaller voor de overschrijding van die grenzen’, TPWS 2018/62, p. 152.