ECLI:NL:PHR:2019:27

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
17/00466
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen in het strafrecht

In deze zaak gaat het om een beklag van de klaagster over het beslag op haar auto, een Porsche Cayenne, die in het kader van een ontnemingsprocedure tegen haar ex-partner in beslag is genomen. De rechtbank Amsterdam heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag, omdat zij haar klaagschrift niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden na het einde van de vervolgde zaak had ingediend. De Hoge Raad behandelt de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was en of de klaagster als medeverdachte in de zaak van haar ex-partner moet worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeert dat de termijn van drie maanden van toepassing is en dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag, omdat het klaagschrift te laat is ingediend. De zaak behandelt ook de status van het beslag en de gevolgen van de executie van het pandrecht op de auto, waarbij het openbaar ministerie het executieoverschot heeft overgemaakt aan de curator in het faillissement van de ex-partner van de klaagster. De Hoge Raad bevestigt dat het conservatoir beslag op de auto is vervallen door de executieverkoop, maar dat het openbaar ministerie de klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om het bedrag aan de curator terug te geven, wat de ontvankelijkheid van het beklag niet uitsluit. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep van de klaagster moet worden verworpen.

Conclusie

Nr. 17/00466 B
Zitting: 8 januari 2019
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[klaagster]
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 25 januari 2017 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag, voor zover dit strekte tot opheffing van het beslag op en teruggave aan haar van een drietal horloges en van (de resterende opbrengst van) een onder haar inbeslaggenomen auto. Voor het overige is het klaagschrift van de klaagster gegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

3.Omvang van het beroep

Hoewel het cassatieberoep blijkens de daarvan opgemaakte akte onbeperkt is ingesteld, komt het middel enkel op tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de inbeslaggenomen auto c.q. de (resterende) opbrengst ervan.
Enig belang bij cassatie heeft de klaagster mijns inziens ook niet bij haar cassatieberoep voor zover dat zich richt tegen de partiële gegrondverklaring van haar klaagschrift en tegen de niet-ontvankelijkheidsbeslissing ten aanzien van de reeds aan haar teruggegeven horloges. In cassatie gaat het dus enkel om de inbeslaggenomen auto c.q. de (resterende) opbrengst ervan.

4.Relevante feiten en omstandigheden

4.1.
Blijkens de bestreden beschikking gaat het om een Porsche Cayenne, met kenteken [kenteken], die op 21 januari 2008 op de voet van art. 94a Sv in beslag is genomen. Dit beslag diende tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2.
Uit de stukken die op de voet van art. 447 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden kan verder het volgende worden afgeleid. [betrokkene 1] is ex-partner van de klaagster en een van de veroordeelden in het strafrechtelijk onderzoek verricht onder de naam Palm Invest. Tijdens dat onderzoek is de klaagster als verdachte naar voren gekomen. Vervolgens is in een Tripartite Overleg van 16 december 2008 besloten dat ook tegen de klaagster een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Het onderzoek tegen de klaagster werd (van meet af aan) afgesplitst van het onderzoek Palm Invest en vond plaats onder een eigen, nieuw dossiernummer. De verdenkingen jegens de klaagster bestonden hieruit dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan – kort gezegd – witwassen (van onder meer een Porsche Cayenne) en valsheid in geschrifte. [1] Uiteindelijk is de klaagster bij vonnis van 24 mei 2016 – welk vonnis ook aan de schriftuur is gehecht – door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor een aantal van de feiten die haar ten laste waren gelegd.
4.3.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat op de Porsche Cayenne conservatoir beslag is gelegd tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de stukken blijkt niet dat daarnaast in het strafrechtelijk onderzoek tegen de klaagster op enig moment op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd op de auto of dat conservatoir beslag is gelegd op de auto tot bewaring van het recht op verhaal van een aan de klaagster zelf op te leggen geldboete en of betalingsverplichting ex art. 36e en of 36f Sr. Dat dit wel het geval is, is noch in het klaagschrift, noch tijdens de behandeling in raadkamer aangevoerd. Er kan dus vanuit worden gegaan dat enkel in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] conservatoir beslag op de auto is gelegd.
4.4.
De rechtbank stelt in haar beschikking dat uit de stukken en het verhandelde in raadkamer gebleken is dat op de Porsche Cayenne op 21 januari 2008 “onder klaagster” beslag is gelegd. Steun voor de vaststelling dat de auto onder de klaagster in beslag is genomen, heb ik echter in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet aangetroffen. Bij de als bijlage bij het klaagschrift gevoegde lijst van onder de klaagster inbeslaggenomen voorwerpen (productie 1) komt de auto niet voor. Dat stemt overeen met het “Proces-verbaal en kennisgeving conservatoir beslag ex art. 94a Sv onder de verdachte”, waarin [betrokkene 1] als de verdachte wordt aangemerkt en waarin wordt vermeld dat de auto op 21 januari 2008 te Almere conservatoir in beslag is genomen. Onder het kopje “De beslagene” wordt vervolgens gesteld: “Het beslag wordt hierbij gelegd onder de verdachte voornoemd”. Gewezen kan ook worden op het “Proces-verbaal van ambtshandeling inzake Porsche met kenteken [kenteken]” met dossiernummer 39564 en codenummer AH-135, opgemaakt en getekend op 15 april 2008 door verbalisant [verbalisant], dat inhoudt dat de Porsche Cayenne op 21 januari 2008 tijdens een doorzoeking bij Palm Invest BV te Hilversum in beslag is genomen. In de “Reactie OM op het klaagschrift beslag” ten slotte wordt vermeld dat op de Porsche Cayenne op 21 januari 2008 conservatoir beslag is gelegd onder [betrokkene 1]. [2] De vraag is of er in cassatie desondanks vanuit moet worden gegaan dat de auto onder de klaagster in beslag is genomen. Die vraag is niet van belang ontbloot, zoals uit het navolgende moge blijken.

5.De status van het beslag

5.1.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat de klaagster ten behoeve van de aanschaf van de Porsche Cayenne een Peugeot met een inruilwaarde van € 20.000,- heeft ingeruild en dat voorts een bedrag van € 37.157,- door [betrokkene 1] is betaald. Het resterende aankoopbedrag (€ 17.843,-) is gefinancierd door middel van een financial leasecontract tussen PSA Finance B.V. en [A], het bedrijf van de klaagster. [3]
5.2.
Volgens het openbaar ministerie is ten behoeve van de lease een pandrecht gevestigd op de auto. De Porsche is na de inbeslagneming ervan kennelijk op grond van dit pandrecht op last van PSA Financial B.V. verkocht voor een bedrag van € 32.500,-. Na aftrek van de openstaande kosten van PSA Financial B.V. bleef een bedrag van € 4.237,90 over. Dit bedrag is overgemaakt naar een bankrekening van het openbaar ministerie en ingeboekt als conservatoir beslag ten laste van [betrokkene 1]. Uiteindelijk werd het restantbedrag van € 4.237,90 overgedragen aan de curator in het faillissement van Palm Invest. [4]
5.3.
Als ik het goed zie betrof de verkoop van de Porsche Cayenne niet een strafrechtelijke vervreemding ex art. 117 Sv, maar een – door het civiele recht genormeerde – parate executie van het pandrecht dat op de auto was gevestigd.
Uit art. 3:248 lid 1 BW volgt dat een pandhouder bevoegd is de verpande zaak te verkopen en het hem verschuldigde bij voorrang te verhalen op de opbrengst daarvan. De pandhouder kan zijn bevoegdheid uitoefenen zodra de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van de vordering; een executoriale titel heeft hij daarvoor niet nodig en het is evenmin nodig dat hij eerst beslag legt op de verpande zaak. [5]
5.4.
Met de strafvordering heeft de verkoop van de onder de klaagster inbeslaggenomen Porsche Cayenne dus niet van doen. De vraag is niettemin welk gevolg de uitwinning van het pandrecht op de auto heeft voor het strafvorderlijk conservatoir beslag dat gelegd is op die auto. Wanneer op een reeds verpande zaak een beperkt recht wordt gevestigd of beslag wordt gelegd, dan heeft de verkoop van de verpande zaak door de pandhouder om zich op de opbrengst te verhalen tot gevolg dat het later gevestigde beperkte recht of het later gelegde beslag teniet gaat. Dit volgt volgens Van Mierlo uit art. 3:253 lid 1 BW, waarin met verwijzing naar art. 490b Rv een regeling wordt gegeven ten aanzien van pandhouders of andere beperkt gerechtigden wier recht op het goed door de executie is vervallen. [6] De koper verkrijgt de zaak dus onbezwaard en de pandhouder en vervolgens de beslaglegger kunnen hun vorderingen waarvoor het pandrecht was gevestigd respectievelijk het beslag was gelegd verhalen op de executieopbrengst (art. 480 e.v. Rv). Art. 490b Rv bepaalt in dit verband dat de pandhouder het executieoverschot (de verkoopopbrengst verminderd met de door pand gedekte vordering en kosten) dient uit te keren aan de beslaglegger. [7]
5.5.
Klaarblijkelijk heeft PSA Financial B.V. toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 490b Rv, door het executieoverschot van € 4.237,90 over te maken op een bankrekening van het openbaar ministerie. Nu het openbaar ministerie enkel conservatoir beslag had gelegd op de Porsche Cayenne en nog niet executiebevoegd was, lijkt het mij dat het niet anders kan zijn dan dat het openbaar ministerie door het geldbedrag te “boeken” als conservatoir beslag, dit bedrag onder zich heeft gehouden tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel.
5.6.
Ik kom met betrekking tot de status van het beslag tot de volgende tussenconclusie. Met de executieverkoop van de Porsche Cayenne is het daarop gelegde strafvorderlijk conservatoir beslag komen te vervallen. Vervolgens is conservatoir beslag komen te rusten op het executieoverschot van € 4.237,90 dat op de bankrekening van het openbaar ministerie is overgemaakt.
5.7.
Het bedoelde geldbedrag is door het openbaar ministerie overdragen aan de curator in het faillissement van Palm Invest. [8] Uit door mij ingewonnen inlichtingen omtrent de ‘status van het beslag’ kan worden afgeleid dat de verdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de zaak Palm Invest in een vaststellingsovereenkomst met de curator afstand hebben gedaan van al de inbeslaggenomen voorwerpen, om die te laten overdragen aan de curator in het faillissement van Palm Invest. Hoe dat moet worden begrepen, is mij niet geheel duidelijk geworden. Zo is onduidelijk of door [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] tevens – al dan niet op de voet van art. 116 lid 2 Sv – afstand van het executieoverschot is gedaan tegenover de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar. Kennelijk echter heeft het openbaar ministerie op grond van de vaststellingsovereenkomst aangenomen dat dit executieoverschot tot de failliete boedel van Palm Invest behoorde en om die reden het geldbedrag van € 4.237,90 aan de curator overgedragen. Met die gang van zaken is mijns inziens het standpunt dat het openbaar ministerie impliciet lijkt in te nemen in de “Reactie OM op klaagschrift beslag”, namelijk dat op dit geldbedrag nog steeds conservatoir beslag rust ten laste van [betrokkene 1], niet te rijmen. Het openbaar ministerie heeft het geldbedrag immers niet meer onder zich (dat geldbedrag is ‘teruggegeven’ aan de curator), terwijl een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting niet verhaald worden op het vermogen van Palm Invest. Bovendien treedt het faillissement van Palm Invest, als algemeen beslag, in de plaats van de maatregelen van executie die de schuldeisers tevoren afzonderlijk konden nemen, zodat een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag ten gevolge van het faillissement vervalt. [9] De Hoge Raad zou het er daarom voor kunnen houden dat het conservatoir beslag op het executieoverschot van € 4.237,90 inmiddels is geëindigd.
5.8.
De vraag is of de klaagster op die grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard in haar beklag. Ik meen dat dit niet het geval is, tenminste niet als vastgehouden wordt aan de vaststelling van de rechtbank dat de Porsche Cayenne onder de klaagster in beslag is genomen. Nu het hier gaat om de (resterende) opbrengst van die auto lijkt het mij dat de klaagster ook heeft te gelden als degene onder wie die resterende opbrengst in beslag is genomen. Het zou hoogst onbevredigend zijn als zij haar positie als beslagene door de gang van zaken zou hebben verloren. Dat betekent dat het openbaar ministerie die positie had moeten respecteren toen het op grond van de tussen de curator van Palm Invest enerzijds en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] anderzijds gesloten vaststellingsovereenkomst tot de slotsom kwam dat het geldbedrag aan de curator – en dus aan een ander dan de beslagene – diende te worden ‘teruggegeven’. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat het openbaar ministerie de klaagster overeenkomstig het bepaalde in art. 116 lid 3 Sv kennis heeft gegeven van zijn voornemen het geldbedrag terug te geven aan de curator.
5.9.
Het is bestendige jurisprudentie dat wanneer de beslagene op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indient waarin hij opkomt tegen het beslag en teruggave verzoekt van een onder hem inbeslaggenomen voorwerp waarvan het openbaar ministerie inmiddels de teruggave heeft geëffectueerd aan een ander, doch daarbij geen toepassing heeft gegeven aan art. 116 lid 3 Sv, het klaagschrift van de beslagene het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven. In dat geval wordt er gehandeld als ware het inbeslaggenomen voorwerp nog niet teruggegeven. [10]
5.10.
De voortijdige teruggave kan zo gezien geen grond opleveren om de klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep. Die conclusie staat of valt echter met de vraag of in cassatie moet worden vastgehouden aan de vaststelling van de rechtbank dat de Porsche Cayenne onder de klaagster in beslag is genomen. Er zijn redenen om aan de juistheid van die vaststelling te twijfelen (hiervoor, onder 4.4). Ik kan mij daarom voorstellen dat de Hoge Raad – die in het kader van de vraag naar ontvankelijkheid van het cassatieberoep een zelfstandig onderzoek naar de feiten verricht – tot het oordeel komt dat de bedoelde vaststelling op een kennelijke misslag berust en dat de klaagster derhalve niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Een ander oordeel lijkt mij echter ook verdedigbaar. Tot uitgangspunt zou kunnen worden genomen dat alleen in min of meer evidente gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheid die wordt uitgesproken op basis van een door de Hoge Raad zelf ingesteld feitenonderzoek. In twijfelgevallen zou dan de conclusie moeten zijn dat er onvoldoende grond is om de klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep. Die benadering heeft mijn voorkeur, ook omdat daardoor wordt voorkomen dat door de Hoge Raad en het parket onevenredig veel tijd en energie in de ontvankelijkheidsvraag moet worden gestoken. Ik meen daarbij – zij het niet zonder aarzeling – dat er in dit geval teveel haken en ogen kleven aan in het bijzonder het feitelijke oordeel dat de Porsche Cayenne niet onder de klaagster in beslag is genomen om op grond daarvan de klaagster niet in haar beroep te ontvangen.

6.De beklagtermijn in geval van premature teruggave aan een ander

6.1.
De rechtbank heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag voor zover het strekt tot opheffing van het beslag op en teruggave aan haar van de resterende opbrengst van de Porsche Cayenne, omdat dat beklag niet binnen de door art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn is gedaan. Tegen dat oordeel komt het middel op. Voordat ik aan de eigenlijke bespreking van het middel toekom, behandel ik eerst de vraag of de termijnen van art. 552a Sv wel van toepassing zijn. Die vraag is aan de orde als de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat er weliswaar geen conservatoir beslag meer op het executieoverschot van de auto rust, maar dat de klaagster desondanks in haar beklag kan worden ontvangen doordat het openbaar ministerie art. 116 lid 3 Sv niet heeft nageleefd. In dat geval moet er immers vanuit worden gegaan dat het ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift het rechtskarakter heeft van een beklag gedaan op de voet van art. 116 lid 3 Sv. De vraag is of het beklag in een dergelijk geval ook gebonden is aan de in art. 552a Sv genoemde termijnen.
6.2.
Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 552a Sv, dat voor zover hier van belang luidt:
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, (….).
(…)
3. Het klaagschrift (…) wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (…) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift (…) is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.”
- Art. 116, dat voor zover hier van belang luidt:
“2. Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
(…)
3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.
(…)”
6.3.
Het derde lid van art. 116 Sv stelt dus een eigen termijn aan de mogelijkheid voor de beslagene om een klaagschrift in te dienen tegen het voornemen van het openbaar ministerie om het voorwerp te doen teruggeven aan ander: binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van dit voornemen. Voorts verklaart deze bepaling art. 552a e.v. Sv van overeenkomstige toepassing op – kort gezegd – beklag door de beslagene tegen het voornemen tot teruggave aan een ander. De vraag is wat deze ‘overeenkomstige toepassing’ betekent voor de termijn waarbinnen door de beslagene beklag moet worden gedaan. Een antwoord op deze vraag heb ik in de jurisprudentie niet kunnen vinden.
6.4.
In HR 1 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5857 is bepaald dat de beslagene aan wie een kennisgeving als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv is gedaan, doch die zich niet binnen de in die bepaling gestelde termijn van veertien dagen heeft beklaagd over het voornemen van de officier van justitie tot teruggave aan een ander, na het verstrijken van de in art. 116 lid 3 Sv genoemde termijn van veertien dagen niet meer kan worden ontvangen in een nadien, op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave aan hem van het onder hem inbeslaggenomen voorwerp, ook al heeft de officier van justitie ten tijde van de indiening van het klaagschrift nog geen uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Hoewel op het voorwerp nog steeds beslag rust, kan de beslagene dus niet meer klagen.
6.5.
Anderzijds is het – zoals onder 5.9 besproken – zo dat wanneer geen beslag meer rust op het voorwerp omdat het al aan een ander is teruggegeven, dit “einde beslag” niet kan worden tegenworpen aan de beslagene aan wie van het voornemen als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv niet (schriftelijk) is kennisgegeven en die op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indient strekkende tot teruggave aan hem van het onder hem inbeslaggenomen voorwerp. Zijn klaagschrift heeft dan het rechtskarakter van een beklag gedaan op de voet van art. 116 lid 3 Sv. Die gelijkstelling in rechtskarakter betekent naar mijn mening niet dat gefingeerd moet worden dat de officier van justitie wél kennis heeft gegeven van zijn voornemen het voorwerp aan een ander terug te geven. Van de beklagrechter wordt niet verlangd dat hij de werkelijkheid geweld aandoet. Van een beklag dat zich daadwerkelijk tegen het voornemen van de officier van justitie richt, is geen sprake. Daarom kan bezwaarlijk worden aangenomen dat de regeling van de beklagtermijn in art. 116 lid 3 Sv op het beklag van toepassing is. Juist omdat de vereiste schriftelijke kennisgeving achterwege is gebleven, ontbeert die termijn een beginpunt. [11] Dat zou anders zijn als men een kennisgeving fingeert en daarbij fingeert dat die kennisgeving is gedaan op het moment waarop zij had moeten worden gedaan (uiterlijk veertien dagen voor de daadwerkelijke teruggave). Het zou echter apert onredelijk zijn om de klager een termijn tegen te werpen waarmee hij niet bekend kon zijn. Met de door de Hoge Raad voor juist gehouden gelijkstelling in rechtskarakter schiet hij dan in feite niets op.
6.6.
De vraag is of het feit dat de beklagtermijn van art. 116 lid 3 Sv niet van toepassing is, meebrengt dat het beklag aan geen enkele termijn is onderworpen. Art. 116 lid 3 Sv bepaalt weliswaar dat titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing is, maar dat kan moeilijk betekenen dat ook de termijnregeling van art. 552a Sv van overeenkomstige toepassing is. Art. 116 lid 3 Sv kent immers een eigen termijn. Toch meen ik dat het beklag gebonden is aan de termijnen die in het derde en vierde lid van art. 552a worden gesteld. Ook hier geldt dat niet gefingeerd dient te worden dat sprake is van een beklag dat op art. 116 lid 3 Sv is gebaseerd. Het gaat ‘gewoon’ om beklag ex art. 552a Sv. Dat beklag dient alleen wat het rechtskarakter ervan betreft, gelijkgesteld te worden aan een beklag ex art. 116 lid 3 Sv. Met die gelijkstelling is naar het mij voorkomt door de Hoge Raad beoogd dat bij de beoordeling van het beklag dezelfde criteria moeten worden aangelegd die aangelegd moeten worden bij een beklag dat daadwerkelijk op art. 116 lid 3 Sv is gebaseerd. Voor zover er iets gefingeerd moet worden, is het dat er (alleen) bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het ex art. 552a Sv gedane beklag gedaan moet worden alsof het voorwerp nog niet is ‘teruggegeven’ in de zin van art. 134 Sv.
6.7.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat de termijnregeling van art. 552a Sv van toepassing is in een geval waarin de officier van justitie art. 116 lid 3 Sv niet heeft nageleefd. Dat is in mijn ogen ook een redelijke oplossing die in lijn is met de ratio legis van de wettelijke regeling. Een beklag dat aan geen enkele termijn is gebonden, past in die regeling slecht.

7.De bespreking van het middel

7.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag, op de grond dat zij haar klaagschrift niet binnen de in art. 552a lid 3 gestelde termijn van drie maanden heeft ingediend.
7.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Beschikking naar aanleiding van een op 28 februari 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend klaagschrift, als bedoeld in artikel 552uu jo artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, van:
(…)
Inhoud klaagschrift en standpunt klaagster
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klaagster in beslag genomen voorwerpen, te weten
(…)
Porsche Cayenne met kenteken [kenteken] c.q. het surplus van de opbrengst
(…)
Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op de Porsche Cayenne is op 21 januari 2008 onder klaagster beslag gelegd. Het betreft conservatoir beslag ten laste van [betrokkene 1].
(…)
Ten aanzien van de Porsche Cayenne
Blijkens artikel 552a lid 3 Sv kunnen derden die pretenderen een recht op voorwerpen te hebben bij reeds vervolgde zaken tot uiterlijk drie maanden na het einde van de vervolgde zaak een klaagschrift indienen. Onder het begrip ‘zaak’ dient in dit verband te worden verstaan het strafbare feit waarmee de inbeslagneming in verband staat.
Hoewel de Porsche onder klaagster in beslag is genomen, is het conservatoire beslag ten laste van [betrokkene 1] gelegd. Het beslag is ook al in zijn strafzaak afgewikkeld. De strafzaak tegen [betrokkene 1] moet dan ook worden beschouwd als de ‘vervolgde zaak’ in genoemd wetsartikel. In de vervolgde zaak is op 7 juli 2015 arrest gewezen door de Hoge Raad, waarmee de veroordeling van [betrokkene 1] op die datum onherroepelijk is geworden. Nu het klaagschrift door klaagster pas op 5 september 2016 ter griffie is ingediend, is het niet binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijn van drie maanden na het einde van de vervolgde zaak ingekomen. Dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, is de rechtbank niet gebleken. Nu het klaagschrift te laat is ingediend en geen gronden aanwezig zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, zal de rechtbank klaagster niet ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van haar beklag.”
7.3.
Het uitgangspunt van de rechtbank dat in het onderhavige geval het derde lid van art. 552a Sv van toepassing is, en niet het vierde lid, wordt in de cassatieschriftuur niet aangevochten. Uit art. 552a lid 3 Sv volgt dat een klager niet in zijn beklag kan worden ontvangen indien zijn klaagschrift is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. De vraag die het middel aan de orde stelt, is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het klaagschrift niet binnen drie maanden na “het einde van de vervolgde zaak” is ingekomen.
7.4.
De steller van het middel klaagt erover dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip (het einde van de) “vervolgde zaak” in art. 552a lid 3 Sv, en wel om twee redenen. De eerste reden is dat de rechtbank er kennelijk vanuit is gegaan dat met vervolgde zaak enkel wordt gedoeld op de hoofdzaak en niet mede op een eventuele daaraan gekoppelde ontnemingszaak. Die klacht is in elk geval in zoverre gegrond dat de rechtbank – nu het beslag was gelegd tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel – er blijk van had moeten geven te hebben onderzocht of de ontnemingsprocedure tegen [betrokkene 1] was geëindigd. [12]
7.5.
Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Uit door mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat de rechtbank Amsterdam in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1] (parketnummer 13/845085-07) op 29 december 2015 vonnis heeft gewezen. [betrokkene 1], noch de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak op 13 januari 2016 onherroepelijk is geworden. [13] Het klaagschrift is niet binnen drie maanden na die datum binnengekomen.
7.6.
De tweede reden waarom de rechtbank van een onjuiste uitleg van het begrip (het einde van de) “vervolgde zaak” zou zijn uitgegaan, is dat de rechtbank heeft miskend dat de Hoge Raad met betrekking tot de uitleg die aan dit begrip toekomt, heeft geoordeeld – voor het eerst in HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132, NJ 2007/472 – dat indien het beslag is gelegd in een zaak waarin verscheidene personen als verdachte zijn aangemerkt, aan de vervolgde zaak pas een einde is gekomen wanneer de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen. De “vervolgde zaak” omvat dus ook de eventuele vervolging van medeverdachten. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de klaagster als een medeverdachte van [betrokkene 1] is aan te merken en dat – nu het tegen haar gewezen vonnis op 8 juni 2016 onherroepelijk is geworden – het klaagschrift daarom tijdig is ingesteld.
7.7.
Dit is een stelling die voor het eerst in cassatie wordt betrokken. De vraag is derhalve of de rechtbank er in dit geval ambtshalve blijk van had moeten geven te hebben onderzocht of de vervolgde zaak zich tot meer dan één verdachte uitstrekte en zo ja, of de andere verdachten in de zaak zijn vervolgd en of die vervolgingen inmiddels zijn geëindigd. Meer in het bijzonder is de vraag of de rechtbank de klaagster als medeverdachte in de zaak Palm Invest had moeten aanmerken. Naar mijn mening is dat laatste niet het geval. Zoals hiervoor, onder 4.2, al werd vermeld, is de zaak tegen de klaagster van meet af aan afgesplitst van het onderzoek in de zaak Palm Invest, waarbij de zaak een eigen dossiernummer kreeg en daarmee ook een eigen, apart dossier. Gelet daarop is er geen reden om de klaagster als een medeverdachte in de zaak Palm Invest aan te merken. [14] Wat dan overblijft, is de vraag of er nog andere verdachten zijn, verdachten die wel als medeverdachte van [betrokkene 1] in de zaak Palm Invest moeten worden aangemerkt. Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat er tenminste één zo’n medeverdachte was (namelijk de al eerder ter sprake gekomen [betrokkene 2]), maar ook dat de veroordeling in zijn zaak – evenals die in de zaak [betrokkene 1] – op 7 juli 2015 onherroepelijk werd. [15] Concrete aanwijzingen dat er in de zaak Palm Invest nog andere verdachten zijn vervolgd en dat hun vervolgingen drie maanden vóór de indiening van het klaagschrift nog niet waren geëindigd, heb ik in het dossier niet aangetroffen. [16] Ook in de cassatieschriftuur wordt van dergelijke vervolgingen geen melding gemaakt. Het komt mij derhalve voor dat, zo al gezegd kan worden dat de rechtbank in haar motiveringsplicht tekort is geschoten, de klaagster er onvoldoende belang bij heeft dat vanwege dit motiveringsgebrek wordt gecasseerd.
7.8.
Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, maar meer nog in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, merk ik het volgende op. Ik heb mij afgevraagd of de uitleg die de Hoge Raad in 2007 gaf aan het begrip (het einde van de) “vervolgde zaak” onverkort van toepassing is als het beklag betrekking heeft op conservatoir beslag. Als het om klassiek beslag gaat, is het, als er in een zaak meer verdachten zijn, heel goed denkbaar dat het inbeslaggenomen voorwerp in meer vervolgingen een rol speelt. Bij stukken van overtuiging ligt dat zelfs voor de hand. Maar ook als het om voorwerpen gaat die inbeslaggenomen worden met het oog op verbeurdverklaring, is het niet ondenkbaar dat het voorwerp in meer vervolgingen als inbeslaggenomen heeft te gelden. Men denke bijvoorbeeld aan het geval waarin (nog) niet duidelijk is aan wie van de verdachten het voorwerp toebehoort, zodat nog onzeker is in wiens zaak de verbeurdverklaring moet worden opgelegd. Dat maakt tegelijk dat het niet altijd duidelijk zal zijn ten laste van welke verdachte het voorwerp in beslag is genomen. Een voorwerp dat aanvankelijk alleen in de zaak tegen de ene verdachte inbeslaggenomen is, kan later (ook) in de zaak tegen een medeverdachte als inbeslaggenomen gaan gelden. Voldoende is dat men het voorwerp (mede) ten behoeve van die zaak is gaan houden. [17] Dat vormt een belangrijk argument om de medeverdachten te betrekken bij de vraag of aan de “vervolgde zaak” een einde is gekomen.
7.9.
Dit alles ligt een slag anders als het gaat om een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag tot bewaring van het recht op verhaal. Dat recht op verhaal heeft betrekking op een betalingsverplichting die (eventueel) als straf of maatregel zal worden opgelegd aan een bepaalde verdachte. Dat betekent dat het conservatoir beslag alleen een rol kan spelen in de zaak tegen de verdachte op wie de op te leggen betalingsverplichting betrekking heeft (de schuldenaar). Daar komt bij dat conservatoir beslag in beginsel alleen gelegd kan worden op voorwerpen die aan de schuldenaar toebehoren. [18] Het zal zich daardoor maar heel zelden voordoen dat op een en hetzelfde voorwerp conservatoir beslag wordt gelegd ten behoeve van aan verschillende verdachten op te leggen betalingsverplichtingen. [19] Belangrijker is nog dat in beginsel steeds duidelijk zal zijn ten laste van wie het conservatoir beslag is gelegd. Het vereiste van machtiging door de rechter-commissaris maakt dat het openbaar ministerie het in beslaggenomen voorwerp niet stilzwijgend mag gaan houden om het recht van verhaal veilig te stellen ten aanzien van andere betalingsverplichtingen dan die waarvoor de machtiging is verleend. De machtiging specificeert daarbij als het goed is de betalingsverplichting waarop het conservatoir beslag betrekking heeft en legt daarmee ook vast ten laste van wie dat beslag wordt gelegd. Er is dus sprake van een sterke koppeling van het conservatoir beslag aan (meestal) één bepaalde schuldenaar, waarbij de procedurele waarborgen bijna steeds [20] maken dat er geen twijfel over kan bestaan wie die schuldenaar is.
7.10.
Ik meen dan ook dat er reden is om de uitleg die de Hoge Raad in 2007 aan het begrip (einde van de) “vervolgde zaak” gaf, bij te stellen in gevallen waarin het om conservatoir beslag gaat. Als medeverdachten waarmee rekening moet worden gehouden bij de vraag of aan de vervolgde zaak een einde is gekomen, komen naar mijn mening alleen die medeverdachten in aanmerking ten laste van wie het conservatoir beslag ook is gelegd. In de vervolgingen van eventuele andere medeverdachten ten laste van wie het conservatoir beslag niet is gelegd, kan dat beslag geen rol spelen, zodat er geen reden is om de beklagtermijn afhankelijk te maken van het tijdstip waarop die vervolgingen eindigen. De beslagene die wenst te klagen, wordt door die uitleg van art. 552a lid 3 Sv niet tekort gedaan. Over de vraag ten laste van welke verdachten het conservatoir beslag is gelegd, kan immers weinig onduidelijkheid bestaan.
7.11.
Voor de onderhavige zaak betekent deze uitleg van art. 552a lid 3 Sv dat de vervolgde zaak is geëindigd op het moment waarop de ontnemingsprocedure tegen [betrokkene 1] eindigde. Aangenomen moet immers worden dat het conservatoir beslag enkel ten laste van hem is gelegd en wel tot bewaring van het recht op verhaal van een aan hem op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hiervoor, onder 4.3). Nu het ontnemingsvonnis tegen [betrokkene 1] op 13 januari 2016 onherroepelijk werd, is het oordeel van de rechtbank dat de klaagster haar op 5 september 2016 ingediende klaagschrift tardief heeft ingediend, dus juist.
7.12.
Het middel kan hoe dan ook niet tot cassatie leiden.

8.Nogmaals de status van het beslag

8.1.
Daarmee is de kous nog niet helemaal af. Voor de volledigheid bespreek ik nog de vraag welke consequenties het einde van de vervolgde zaak heeft voor de status van een gelegd conservatoir beslag. Van belang in dit verband zijn de volgende bepalingen, die regels bevatten voor de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten en met name voor het verhaal op inbeslaggenomen voorwerpen:
Art. 94c Sv, dat luidt, voor zover hier van belang:
“Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
(…)
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.”
Art. 574 Sv, dat luidt:
“1. Op voorwerpen, inbeslaggenomen op grond van artikel 94a, geschiedt het verhaal op de wijze voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krachtens het onherroepelijke vonnis of arrest of de onherroepelijke strafbeschikking waarbij de geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2. Dit vonnis of arrest of deze strafbeschikking geldt als de titel bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Betekening van deze titel aan de veroordeelde en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze, kan plaatsvinden door betekening van een kennisgeving inhoudende de bij het vonnis of arrest dan wel de strafbeschikking opgelegde straf, voor zover voor het nemen van verhaal van belang.
3. Ten aanzien van derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op de inbeslaggenomen voorwerpen zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.”
Art. 704 Rv, geplaatst in de vierde Titel van het Derde Boek, dat luidt:
“1. Zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag, mits de verkregen titel aan de beslagene en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze is betekend.
2. Wordt de eis in de hoofdzaak afgewezen, en is deze afwijzing in kracht van gewijsde gegaan, dan vervalt daardoor tevens van rechtswege het beslag. Hetzelfde geldt, indien voor de tenuitvoerlegging van de beslissing in de hoofdzaak een rechterlijk bevelschrift of verlof nodig is, en de beslissing waarbij dit door de rechter is geweigerd in kracht van gewijsde is gegaan.”
8.2.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat art. 704 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing is op een op grond van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag en dat de in dat artikellid voorziene overgang van het conservatoir beslag in een executoriaal beslag niet moet worden gezien als een beëindiging van het beslag als bedoeld in art. 94c onder i Sv. Die overgang brengt intussen wel mee dat derden die menen recht te hebben op het voorwerp waarop het conservatoir beslag is gelegd, geen belang meer hebben bij een op art. 552a Sv gebaseerd beklag. De Hoge Raad leidt uit art. 574 lid 3 Sv af dat die derden zich in de executiefase tot de burgerlijke rechter moeten wenden. [21] De consequentie hiervan is dat een derde die binnen drie maanden na het einde van de vervolgde zaak een klaagschrift ex art. 552a Sv indient, weliswaar op tijd klaagt, maar toch niet in zijn klaagschrift kan worden ontvangen als het conservatoir beslag na het onherroepelijk worden van de ontnemingsuitspraak is overgegaan in executoriaal beslag. Dat lijkt overigens pas het geval te zijn als die ontnemingsuitspraak aan de veroordeelde en de derde is betekend (art. 704 lid 1 Rv jo. art. 574 lid 2 Sv). [22] Die betekening vindt in de praktijk niet altijd onmiddellijk plaats. [23]
8.3.
Op het eerste gezicht lijkt het erop dat art. 704 lid 2 Rv in gevallen waarin de ontnemingsprocedure uitloopt op een definitieve afwijzing van de ontnemingsvordering meebrengt dat het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag van rechtswege eindigt. Daarvoor echter heeft de wetgever met art. 94c onder i Sv een stokje willen steken. De Memorie van Toelichting met betrekking tot deze bepaling (destijds art. 94c onder f Sv) houdt, na een opsomming van de strafvorderlijke bepalingen waaraan is gedacht, waaronder art. 353 Sv, het volgende in: “Een verval van het beslag van rechtswege, als bedoeld in art. 704, tweede lid, Rv (nieuw) is in het kader van de strafvordering derhalve niet voorzien”. [24] De conclusie lijkt dan ook te moeten zijn dat als de vervolgde zaak eindigt in een onherroepelijke afwijzing van de ontnemingsvordering het gelegde conservatoir beslag blijft voortduren zolang het openbaar ministerie niet de teruggave gelast en dat daarover binnen de in art. 552a lid 3 Sv bepaalde termijn kan worden geklaagd.
8.4.
Wat betekent dit voor de onderhavige zaak? De onherroepelijke ontnemingsuitspraak tegen [betrokkene 1] houdt, voor zover voor deze beklagzaak van belang, als beslissing van de rechtbank het volgende in:
“2 De vordering
De vordering van de officier van justitie van 14 maart 2012 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 23.385.781, -.
(…)
5 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 0,-.
Wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.”
8.5.
De conclusie kan zijn dat in de status van het beslag door het zojuist weergegeven, op 13 januari 2016 in kracht van gewijsde gegane ontnemingsvonnis geen verandering kan zijn gekomen. Dit omdat art. 704 lid 2 Rv niet van overeenkomstige toepassing is op conservatoir beslag dat op grond van art. 94a Sv is gelegd. Het bedoelde vonnis levert dus geen grond op om de klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep.

9.Afronding

9.1.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het komt mij, gelet op het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling wenselijk voor dat de Hoge Raad bij de bespreking van het middel ingaat op de vraag welke beklagtermijn heeft te gelden ingeval van premature teruggave van het voorwerp (hiervoor, onder punt 6) en op de vraag hoe art. 552a lid 3 Sv moet worden uitgelegd als het beklag betrekking heeft op conservatoir beslag (hiervoor, punt 7.9 e.v.).
9.2.
Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te vernietigen, zijn door mij niet aangetroffen.
9.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie p. 5-8 van het overzichtsproces-verbaal met dossiernummer 44463 en codenummer OPV-001, opgemaakt en getekend op 29 april 2010 door verbalisant J.B. Holdijk.
2.Zie de eerste en vierde pagina van dit niet van een paginanummering voorziene geschrift.
3.Zie het Proces-verbaal van ambtshandeling inzake Porsche met kenteken [kenteken], dossiernummer 39564, codenummer AH-136.
4.Zie de vierde pagina van de ongenummerde “reactie OM op klaagschrift beslag”.
5.Zie A.I.M. van Mierlo (m.m.v. K.J. Krzemiński),
6.Zie A.I.M. van Mierlo (m.m.v. K.J. Krzemiński),
7.Zie A.I.M. van Mierlo (m.m.v. K.J. Krzemiński),
8.Zie de vierde pagina van de ongenummerde “Reactie OM op klaagschrift beslag”. Met “Palm Invest” wordt naar ik aanneem “Palm Invest B.V.” bedoeld, maar ik sluit niet uit dat ook Palm Holding B.V. (de enige aandeelhouder en bestuurder van Palm Invest B.V.) failliet is verklaard.
9.Vgl. art. 33 lid 2 Faillissementswet en HR 15 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4095. Het komt mij overigens voor dat de Hoge Raad in deze beschikking minder juist van het faillissement van de “beslagene” spreekt, omdat die formulering geen rekening houdt met een onder een derde gelegd beslag. Het gaat mijns inziens om het faillissement van de schuldenaar, dus van degene ten laste van wie het beslag wordt gelegd.
10.Zie o.a. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1656, NJ 2007/147. Als de behandeling van het beklag uitmondt in een last tot teruggave (waaraan niet kan worden voldaan doordat het voorwerp is teruggegeven), is niet art. 119 lid 2 Sv van toepassing, maar heeft de beslagene in beginsel recht op schadevergoeding. Vgl. HR 25 juni 1991, NJ 1991/823 m.nt. C.
11.Ik laat in het midden wat rechtens is als de kennisgeving tardief wordt gedaan (dat wil zeggen nadat het voornemen tot teruggave al is geeffectueerd).
12.Vlg. HR 3 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU6781.
13.Zie het afschrift van de ontnemingsuitspraak die op 7 januari 2019 door de griffie van de rechtbank is toegezonden. Blijkens het daarop geplaatste stempel is het vonnis onherroepelijk geworden, en wel, zoals is gebleken uit de door mij bij de griffie van de rechtbank ingewonnen inlichtingen: op 13 januari 2016.
14.Uit de – in HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132 geciteerde – wetsgeschiedenis van art. 552a lid 3 Sv blijkt, dat de wetgever wilde voorkomen dat het dossier ging circuleren tussen het strafrechtelijke en het civielrechtelijke circuit. Dat gevaar doet zich bij afgesplitste zaken die een apart dossier hebben, niet voor.
15.Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1784.
16.Op internet kan worden gevonden dat er nog een tweede medeverdachte was, die door de rechtbank werd vrijgesproken. Zie https://www.telegraaf.nl/nieuws/847040/ex-directeur-palm-invest-vrijgesproken.
17.Zie ECLI:NL:PHR:2007:BA3132, onder 9 e.v.
18.Alleen in de uitzonderlijke gevallen genoemd in het vierde en het vijfde lid van art. 94a kunnen voorwerpen van anderen verhaalsobject zijn.
19.Geheel uitgesloten lijkt mij dit niet te zijn. Men denke aan een situatie waarin twee medeverdachten mede-eigenaar van het desbetreffende voorwerp zijn of aan een situatie waarin nog onduidelijk is aan wie van de medeverdachten het voorwerp toebehoort.
20.Alleen in gevallen waarin buiten de machtiging van de rechter-commissaris om en dus onrechtmatig conservatoir beslag wordt gelegd, zou zich kunnen voordoen dat onduidelijk is ten laste van wie dat beslag is gelegd.
21.HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:601.
22.In de in de vorige noot genoemde beschikking lijkt de Hoge Raad geen rekening te houden met het vereiste van betekening van de uitspraak. Hoe dat moet worden begrepen, is een vraag die ik hier laat rusten.
23.Vgl. Borgers in Melai-Groenhuijsen, aant. 4.3 op art. 574. Volgens Borgers wordt in de praktijk eerst getracht de ontnemingsmaatregel op de gewone fase te innen en vindt betekening pas plaats als die “inningsfase” geen resultaat heeft en tot uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen wordt overgegaan.
24.Zie Kamerstukken II 1989-1991, 21504, nr. 3, p. 26. Aantekening verdient dat art. 353 Sv, anders dan thans het geval is, zich niet beperkte tot beslag dat op grond van art. 94 Sv is gelegd.