3.7.Daarom heeft het Hof zonder gehouden te zijn ter terechtzitting mededeling te doen omtrent zijn waarneming die waarneming zonder schending van enige rechtsregel tot het bewijs kunnen bezigen (vgl. HR 18 februari 1992, LJN AD 1610
NJ 1993, 28).
25. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt betekenis toegekend aan de vraag of de waarneming betrekking heeft op een processtuk. Het Wetboek van Strafvordering geeft inmiddels in het voetspoor van de rechtspraak van de Hoge Raadin zekere zin uitsluitsel over hetgeen zich in het dossier moet bevinden en processtuk is. Sinds 1 januari 2013kent het tweede lid van art. 149a Sv een omschrijving van wat tot processtukken behoort: alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Ik wijs er op dat inmiddels processtukken niet meer beperkt zijn tot op papier geschreven woorden. Informatie, zoals een proces-verbaal van verhoor, vastgelegd op een gegevensdrager kan tot de processtukken behoren. Ik volsta met te wijzen op art. 137 Sven de Wet digitale processtukken.
26. Tot de processtukken kunnen behoren de traditionele schriftelijke stukken als een plattegrond, de (niet direct voor waarneming vatbare, doorgaans digitale) registraties van schrift, beeld of geluid, de zichtbaar gemaakte producten van die registraties (onder meer — beschrijvingen van — afbeeldingen/foto’s) en (al dan niet inbeslaggenomen) voorwerpen.
27. De waarneming anders dan op grond van de processtukken bestaat enerzijds uit waarneming ter terechtzitting van gedrag en kenmerken van bijvoorbeeld lichaam en kledingen anderzijds van voorwerpen die zijn meegenomen naar de terechtzitting door een procesdeelnemer en die dus nog geen onderdeel vormen van de processtukken, maar dat door voeging in het dossier wel kunnen worden. De waarnemingen van gedrag en kenmerken van lichaam en kleding door de rechter persoonlijk ter terechtzitting zijn in die zin uniek dat ze niet behoren tot de processtukken. Voor het overige is niet de aard van het voorwerp een onderscheidend kenmerk, maar slechts de vraag of sprake is van een processtuk. Zo kunnen een vals geschrift, een foto, een plattegrond en de hamer waarmee is gedreigd zowel processtuk zijn als (vooralsnog) daarbuiten vallen. Het lijkt mij ook niet van belang of het voorwerp al dan niet in beslag genomen is (geweest).
28. Voor zover het gaat om
processtukkenmoet de inhoud ervan worden meegedeeld, indien de rechterlijke beslissing er op wordt gestoeld. De vraag is of art. 301 Sv geldt voor alle processtukken. Dreissenmerkt op: “Artikel 301 Sv is niet van toepassing op de eigen waarneming van de rechter, voor zover het betreft stukken die niet voor voorlezing vatbaar zijn. Daarvoor geldt het bepaalde in art. 309 Sv: de stukken van overtuiging moeten de verdachte worden getoond.” Dit betekent dat in haar opvatting kennelijk tot de processtukken behorende plattegronden en beeld- of geluidregistratie niet onder het regime van art. 301 Sv vallen. Is een andere benadering verdedigbaar?
29. Eerder kwam al naar voren dat art. 309 Sv ruimte voor afweging laat (‘zo nodig’) en dat de praktijk bij het voorhouden van stukken op grond van art. 301 Sv een fictief karakter heeft, omdat in de praktijk in veel gevallen louter wordt verwezen naar het bestaan van processtukken en niet naar de inhoud ervan. De aanwezigheid van al dan niet nader bepaalde stukken wordt door de rechter gesignaleerd en bij veel stukken wordt de korte inhoud slechts bij wijze van uitzondering meegedeeld. Bij niet rechtstreeks leesbare processtukken is een dergelijke aanpak eveneens mogelijk. Van het in de praktijk sterk fictief voorhouden van schriftelijke stukken naar het fictief voorhouden van niet direct leesbare stukken is geen grote stap. Voor verlangens van de andere rechters (de bijzitters) en de officier van justitie en verzoeken van de verdediging kan art. 301 Sv een leidraad vormen. Een verklaring uit een proces-verbaal van de politie kan worden voorgelezen en een audiovisueel opgenomen verklaring van een getuige kan worden beluisterd en bekeken.
30. Deze benadering sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad.Voor wat betreft een zich in het dossier bevindende beeld- of geluidregistratie is de stand van het recht dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter buiten het verband van de terechtzitting, bijvoorbeeld bij de aan de behandeling van de zaak voorafgaande bestudering van het dossier een videoband bekijkt, welke aan het dossier is toegevoegd. Niet valt in te zien dat in een dergelijk geval hetgeen op de band valt te zien niet als bewijs in de vorm van eigen waarneming van de rechter kan gelden. In 2017 oordeelde, zoals hierboven al bleek, de Hoge Raad dat het gebruik van beeld- en/of geluidsregistratie als bewijsmiddel in de zin van art. 340 Sv onder omstandigheden mogelijk is, zelfs als die registratie niet ter terechtzitting is afgespeeld. De (vier) bijzonderheden in die zaak maakten dat mogelijk (zie randnummer 22).
31. Nu komt het aan op de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet zijn voor het gebruik als bewijsmiddel als bedoeld in art. 340 Sv van een niet ter terechtzitting vertoonde beeld- en/of geluidsregistratie. De ondergrens voor het gebruik is dat de registratie moet behoren tot de processtukken, dat er voldoende gelegenheid is geweest er kennis van te nemen dan wel gelegenheid wordt geboden er alsnog kennis van te nemen zo nodig ter beoordeling van de rechter ter terechtzitting. Een en ander ligt niet wezenlijk anders voor (andere) voorwerpen die zich in het dossier bevinden. Door de aanwezigheid in het dossier en de mogelijkheid van kennisname laat een verrassing door het gebruik van de eigen waarneming als bewijsmiddel in het vonnis zich nauwelijks denken. Ik schrijf ‘nauwelijks’ onder meer om een slag om de arm te houden voor het geval het zeer omvangrijke digitale bestanden met beeld- en/of geluidsregistratie betreft. Het kan dan aangewezen zijn dat de rechter de bestanden met bewijsbetekenis ‘voorhoudt’ door juist daarvan in het bijzonder melding te maken.
32. Dan de stukken die (nog)
geen processtukzijn. Bevindt de beeld- of geluidsregistratie zich om welke reden dan ookniet in het dossier dan ligt het anders. Vermoedelijk zal het hier bedoelde voorwerp dan ter terechtzitting worden overgelegd door de officier van justitie, maar het is niet anders indien het voorwerp wordt overgelegd door de verdediging. Vervolgens is voeging in het dossier nodig om het voorwerp enige formele status te geven. Bij voeging bij de processtukken bestaat er voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting aanspraak op kennisneming van de inhoud van de beeld- of geluidregistratie. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging moet immers in de gelegenheid zijn zich uit te laten over de inhoud van de registratie.
33. Indien (een kopie van) de beeld- of geluidregistratie niet in het dossier wordt gevoegd, ligt daarmee ook het bewijs als eigen waarneming van de rechter zonder vertoning ter terechtzitting in beginsel buiten bereik. De weigering tot voeging van de registratie in het dossier betekent immers dat het gaat om stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn (art. 149a Sv).
34. Een bijzondere (unieke) categorie waarneming is de eigen waarneming van de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting van onder meer bijzondere kenmerken van het gedrag, het lichaam of de kleding van verdachte alsmede van voorwerpen die geen deel uitmaken van de processtukken. Omdat een dergelijke waarneming ongemerkt kan plaatsvinden, is bepalend voor het gebruik als bewijsmiddel van de waarneming dat duidelijk is dat de waarneming voor de verdediging geen verrassing mag zijn. Enerzijds geldt dat de rechter niet verplicht is om mededeling te doen van elke eigen waarneming van gedrag, lichaamskenmerk, kleding of voorwerp die als bewijsmiddel in de zin van art. 340 Sv kan worden of wordt gebruikt, terwijl anderzijds in het proces-verbaal van de terechtzitting ‘al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt’ (art. 326 lid 1 Sv) moet worden vermeld.
35. Op zichzelf sluiten de zojuist vermelde wettelijke bepalingen niet uit dat vermelding van een voorval ter terechtzitting in het proces-verbaal van die terechtzitting plaatsvindt zonder dat daarvan mededeling door de rechter is gedaan. Zo zou dan een eigen waarneming van de rechter zonder dat daaraan ter terechtzitting enige aandacht is besteed in het proces-verbaal van de terechtzitting terecht kunnen komen. Praktijkgevallen zijn mij niet bekend en of zo’n vermelding van een voorval waarvan de rechter ter terechtzitting geen mededeling heeft gedaan in het proces-verbaal wenselijk is, betwijfel ik. Ik ga er verder vanuit dat alleen de eigen waarneming waarvan de rechter mededeling heeft gedaan in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgenomen. Als geen mededeling van de waarneming is gedaan blijft deze buiten het proces-verbaal van de terechtzitting, maar dat sluit nog niet uit dat de waarneming wel als bewijsmiddel in de zin van art. 340 Sv wordt gebruikt. De (nationale) wettelijke bepalingen sluiten niet uit dat een ter terechtzitting gedane eigen waarneming voor het bewijs wordt gebruikt, terwijl daarvan niets blijkt uit het proces-verbaal van de zitting.
36. De rechter kan zich echter mede in het licht van art. 6 EVRM niet veroorloven dat zijn voor het bewijs te gebruiken waarneming een verrassing inhoudt. Hij zal tijdens het onderzoek ter terechtzitting moeten vooruitlopen op de vraag of later gebruik van een waarneming als bewijsmiddel mogelijk een verrassing vormt voor het openbaar ministerie en de verdediging. Gegarandeerd dient namelijk te worden dat er in verband met de waarneming vragen aan de verdachte of een getuige kunnen worden gesteld en dat het woord kan worden gevoerd over de beoordeling en waardering van de waarneming.
37. De rechter zal ruimhartig moeten omgaan met de vraag of zijn waarneming verrassend voor openbaar ministerie en verdediging kan zijn. Toepassing van een evidentiecriterium ligt hier voor de hand. Als in het dossier een verdachte wordt omschreven als zeer lang en de enige medeverdachte als het kleintje en beiden verklaren ter plaatse te zijn geweest dan kan de rechter op grond van zijn eigen waarneming ter terechtzitting de in het dossier aan de zeer lange toebedeelde rol toeschrijven aan de verdachte. Zonder enige vermelding in het proces-verbaal van de zitting kan het bewijsmiddel eigen waarneming dan worden gebruikt. Als de op het eerste gezicht aanwezige evidentie makkelijk te relativeren valt dan zal de waarneming ter terechtzitting ter sprake moeten worden gebracht. Denk aan kenmerken als lang/kort haar, een snor of baard en dergelijke. De rechter moet dus oog hebben voor het relativeren van de evidentie aan de hand van de aard van de kenmerken en de omstandigheden van het geval.
38. Hoe wordt nu – nog steeds voor wat betreft hetgeen geen processtuk is — de verrassing voorkomen bij gebrek aan evidentie? Er zijn daarbij verschillende vragen: dient de waarneming te worden vastgelegd en zo ja, dient dat te geschieden in het proces-verbaal van de terechtzitting of kan het ook elders?; wat moet er worden vastgelegd?; wat is het moment van het aan de orde stellen van de eigen waarneming tijdens het onderzoek ter terechtzitting?
39. Om te kunnen vaststellen dat een waarneming is gedaan (en dus geen verrassing is) is mededeling van de waarneming door de rechter en vastlegging ervan in het proces-verbaal van de zitting aangewezen. Op die wijze wordt de waarneming vatbaar voor debat tijdens het onderzoek ter terechtzitting. In ieder geval moet worden vastgelegd dat en wat is waargenomen. Het object van waarneming moet dus worden vermeld in het proces-verbaal van de zitting. Het gaat daarbij in ieder geval om een mededeling en vermelding van geconstateerde feitelijkheden. De vraag rijst of de beoordeling en waardering van eigenschappen of kenmerken tevens moet worden vermeld.
40. Zoals onder randnummer 13 al naar voren kwam, hoort de waardering van de waarneming door de rechter evenals de waardering van de verklaring van de getuige niet thuis op de terechtzitting, maar bij de beraadslaging in raadkamer. Dat vormt een beperking voor de beschrijving in het proces-verbaal van de zitting van de waarneming. Soms is louter de beschrijving van het object niet voldoende. De relevantie van de waarneming voor het oordeel van de rechter moet voldoende duidelijk zijn. Die relevantie zal doorgaans duidelijk zijn in de context van het dossier. Hoe dan ook moet de vermelding van de mededeling van de rechter inziens zo concreet zijn dat duidelijk is wat de bewijsbetekenis van de waarneming kan zijn. Ik geef enkele voorbeelden.
41. Een getuige beschrijft in zijn verklaring bij de politie een verdachte met een opvallend litteken in het gezicht. In het proces-verbaal van de zitting is de vermelding al voldoende dat de rechter de verdachte verzoekt naar voren te komen teneinde zijn gezicht van dichtbij te kunnen gadeslaan. Van de zijde van de verdediging kan dan worden betwist dat er op het gezicht iets bijzonders valt waar te nemen. Voor een slepende tred bij het lopen geldt hetzelfde. De rechter verzoekt de verdachte van in de zittingszaal van A naar B te lopen teneinde zijn wijze van lopen waar te nemen. Dat verzoek met vermelding of verdachte eraan gevolg geeft, moet worden vermeld in het proces-verbaal van de zitting. Of verdachte een slepende tred heeft, kan worden gezien als een waardering van de wijze van het lopen. Hierboven noemde ik ook al het voorbeeld van een stok bij mishandeling. De waarneming van de stok hoort in het proces-verbaal van de zitting, terwijl de vraag of de stok wel geschikt is om iemand een gat in het hoofd te slaan een waardering is. De gebruikelijke randgevallen zijn hier onvermijdelijk.
42. Dan de vraag of in gevallen als hier bedoeld de waarneming ook elders dan in het proces-verbaal kan worden opgenomen. Nu de mededeling dat en wat wordt waargenomen er in het bijzonder toe strekt de verdediging er op te attenderen dat een kenmerk of eigenschap van een persoon of een voorwerp wordt gadegeslagen teneinde de gelegenheid te geven vragen te stellen en opmerkingen te maken over het object van de waarneming hoort de waarneming zelf thuis in het proces-verbaal van de terechtzitting en niet in het vonnis of arrest. Ik benadruk dat hier de vereisten worden besproken voor gevallen van eigen waarneming op basis van gegevens die niet behoren tot de processtukken en waar een verrassing van ‘partijen’ op de loer ligt.
43. In het vonnis of arrest kan het feit dat een bepaald object is waargenomen opnieuw worden gerelateerd als bewijsmiddel in de zin van art. 340 Sv en in de bewijsconstructie is er ruimte voor waardering van de waarneming. De rechter zal de inhoud van het bewijsmiddel dus moeten formuleren en dat geldt zowel voor de feitelijke als voor de concluderende inhoud van dit bewijsmiddel. Hier is overigens geen onderscheid met de waarnemingen die de rechter doet op basis van processtukken. Als eigen waarneming in het vonnis moet dus bijvoorbeeld worden vermeld dat en welke foto is bekeken, wat er op valt te zien c.q. wat van hetgeen is te zien van belang is voor de rechterlijke beslissing.
44. De rechter selecteert dus niet alleen waarneming die hij voor het bewijs van belang acht, maar hij waardeert deze eveneens. Die selectie en waardering is feitelijk van aard en bij die selectie en waardering komt de rechter een aanzienlijke vrijheid toe. De toetsing in cassatie zal hierbij in het algemeen beperkt zijn tot de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechter. Ik sluit niet uit dat een waarneming ook kan worden gedenatureerd. Stel dat de rechter in het proces-verbaal vastlegt dat hij de ogen van verdachte heeft waargenomen en vervolgens daaraan toevoegt dat deze naar zijn oordeel blauw zijn. Indien de rechter vervolgens voor het bewijs opneemt zijn waardering dat verdachte donkere ogen heeft, laat zich een dergelijke klacht denken.
45. De wet schrijft voor dat de waarneming ter terechtzitting wordt gedaan, maar schrijft het moment van de waarneming niet nader voor. Het moment van de waarneming kan in uitzonderlijke gevallen worden begrensd door beginselen van behoorlijke procesorde. Het is natuurlijk doelmatig dat indien een eigen waarneming om verrassing te voorkomen ter sprake moet worden gebracht dit geschiedt voordat het openbaar ministerie zijn requisitoir houdt. Een waarneming kan echter ook in alle andere stadia van het onderzoek worden gedaan zolang er maar geen verrassing dreigt en de gelegenheid vragen te stellen en opmerkingen te maken over het waar te nemen object of subject mogelijk is. De rechter die na sluiting van het onderzoek de verdachte met een bijzonder loopje ziet vertrekken, kan het onderzoek ter terechtzitting heropenen ter waarneming van dat loopje. Een eerlijk proces behoeft daardoor niet in het gedrang te komen mits er de mogelijkheid bestaat van de waarneming kennis te nemen, er vragen over te stellen en opmerkingen over te maken.
46. De slotsom van het voorgaande is dat valt te bepleiten voor de eigen waarneming betekenis toe te kennen aan de omstandigheid of het een object betreft dat zich in het dossier bevindt of niet. Bevindt een object zich in het dossier dan kan voor de verdediging er geen sprake zijn van verrassing indien de waarneming van het object gebruikt wordt als eigen waarneming als bedoeld in art. 340 Sv. Immers, de stukken worden voorgehouden of worden geacht te zijn voorgehouden. Nadere mededelingen of vermeldingen in het proces-verbaal van de zitting zijn dan niet nodig. Uiteindelijk zal uit het vonnis blijken of de rechter het bewijsmiddel van art. 340 Sv heeft gebezigd.
47. Ik realiseer mij dat mijn benadering voor zover het processtukken betreft het voorschrift dat de waarneming ter terechtzitting wordt gedaan sterk relativeert, zo niet uitholt. De rechtspraak van de Hoge Raad over het gebruik van de eigen waarneming (weliswaar onder bijzondere omstandigheden) als bewijsmiddel voor geval de waarneming niet terechtzitting heeft plaatsgevonden, biedt hiertoe een aanknopingspunt. Het voorgaande kan worden gezien als een pleidooi om deze rechtspraak verder uit te bouwen. Op de achtergrond is van belang dat de enkele omstandigheid dat het om waarneming van voorwerpen gaat die niet bestaan uit leesbare tekens in de huidige tijd geen inhoudelijk beletsel oplevert.Waarom beslissend moet zijn dat niet uit leestekens bestaande registraties en voorwerpen slechts kunnen worden waargenomen ter terechtzitting zie ik niet in. Ik verwijs hier ook naar randnummer 9. Oorspronkelijk was de eigen waarneming bedoeld voor onderzoek door de rechter los van de in het dossier gevoegde onderzoeksbevindingen. Daarvan is bij voorwerpen die onderdeel vormen van de processtukken geen sprake (meer).
48. Een en ander ligt wezenlijk anders bij eigen waarneming die niet is gebaseerd op een processtuk. Daar moeten verrassingen worden voorkomen. Mededeling van de waarneming door de rechter en vermelding ervan in het proces-verbaal van de terechtzitting ligt bij een dreigende verrassing dus al snel voor de hand. Bij dreigende verrassing is gebruik van het bewijsmiddel van art. 340 Sv uitgesloten.
Bespreking van het middel
49. Het middel valt uiteen in een tweetal klachten. De eerste klacht luidt dat het hof voor de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van bewijsmiddelen die op cruciale onderdelen tegenstrijdig zijn, te weten de bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 5 enerzijds en bewijsmiddel 4 anderzijds.
50. Het bewezenverklaarde ‘krachtig in het gezicht slaan’ is ontleend aan de bewijsmiddelen in hun onderlinge samenhang. Van een cruciale tegenstrijdigheid van de bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 5 enerzijds en bewijsmiddel 4 anderzijds is geen sprake. In de bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 5 is de handeling uitgedrukt met de woorden: …met zijn vlakke hand (…) met kracht (...) in mijn gezicht sloeg (bewijsmiddel 1), … een klap op haar hoofd…(bewijsmiddel 2), ….sloeg (…) met een vlakke hand in het gezicht…(bewijsmiddel 3), …op het moment dat verdachte uithaalt en zijn hand aangeefster zou moeten raken, het hoofd van aangeefster omklapt…(bewijsmiddel 5). Hier zijn verschillen, maar daarover klaagt het middel terecht niet. Het kan van doen hebben met door tijd en plaats beperkte waarneming en de (verschillende) waarnemingen sluiten voldoende op elkaar aan. Bewijsmiddel 4 beperkt de handeling tot het naar voren halen van de hand en het met de vingertoppen raken van het gezicht. Niet uitgesloten is dat dit ook slechts een deel is van wat is waargenomen dan wel heeft plaatsgevonden en het is zo bezien niet cruciaal tegenstrijdig met de andere bewijsmiddelen. Daarenboven is het niet uitgesloten dat vingertoppen zodanig het gezicht raken dat sprake is van krachtig slaan.
51. De tweede klacht houdt in dat het hof voor het bewijs ‘de eigen waarneming’ heeft gebezigd, terwijl die waarneming noch tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gedaan noch ter terechtzitting ter sprake is gebracht, terwijl de verdediging daarmee geen rekening behoefde te houden en door het gebruik van die waarneming voor het bewijs is verrast.
52. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2017 houdt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – het volgende in:
“De raadsman deelt mede dat hij een preliminair verweer wil voeren en voert daartoe aan - zakelijk weergegeven - :
De verdediging heeft geen proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank op 6 januari 2017, noch aantekeningen van de griffier bij de stukken zitten. Wel heeft de verdediging een proces-verbaal van een eerdere zitting ontvangen. Tijdens deze eerdere zitting zijn er camerabeelden proberen uit te kijken, maar dat is niet gelukt. Dit is wel gelukt op de zitting van 6 januari 2017. De rechter heeft toen zelf kunnen waarnemen wat er op de beelden te zien is. Het is door uw hof zonder een proces-verbaal van die zitting niet na te gaan wat die eigen waarneming van de rechter in eerste aanleg is geweest. Ik verzoek u om het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak terug te wijzen. Ik verwijs naar een uitspraak van het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2008:BD0381). Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het (lees: hof; PV) mede - zakelijk weergegeven - :
Het hof verwerpt het verweer. Het hof heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 januari 2017 ontbreekt. Het hof zal, anders dan artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft, niet beraadslagen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Niet naleving van het voorschrift opgenomen in artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd en zodanige nietigheid vloeit evenmin voort uit de aard van het voorschrift. Niet naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad (ECLI:NL:HR:2015:709). Het hof is van oordeel dat verdachte niet in enig belang is geschaad, nu de beelden deel uit maken van het dossier en het hof de beelden heeft bekeken. Het hof zal een zelfstandig oordeel vormen over deze zaak. De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. Aanvullend voert de raadsman aan - zakelijk weergegeven - :
De verdediging handhaaft het verzoek tot nietigverklaring van het onderzoek in eerste aanleg.”
53. In de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota valt te lezen:
“In eerste aanleg heeft de verdediging verzocht om de camerabeelden aan het dossier toe te voegen, omdat cliënt onder meer de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 september 2016 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] met betrekking tot het bekijken van de camerabeelden bestrijdt. Terecht constateert de verbalisant dat het meisje (lees: aangeefster [slachtoffer] ) een stap naar de verdachte zet. Zij gaat daarmee de confrontatie aan. Daarna neemt de verbalisant waar dat haar arm 'een zwaai maakt'; kennelijk maakt de arm van cliënt nadien een soortgelijke zwaai. Echter, die zwaai wordt nogal tendentieus gekwalificeerd als 'uithaal' naar het hoofd van 'het meisje'. De tweede keer zou raak zijn geweest en daarbij zou goed te zien zijn dat haar hoofd een slag zou krijgen. Verbalisanten nemen niet beter waar dan u en ik; zij letten wel op andere dingen. Juist om die reden zijn de camerabeelden ook bekeken op de terechtzitting in eerste aanleg en is geconstateerd dat 'de zwaai' van 'het meisje' een slaande beweging is in de richting van cliënt en dat cliënt helemaal niet twee keer uithaalt. Te zien is dat cliënt eenmaal een slaande beweging maakt. Niet te zien is dat het hoofd van het meisje een slag krijgt. Het is ook heel goed mogelijk dat zij haar hoofd afwendt.”
54. Het bestreden arrest houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij een man met een rood shirt wegduwde, omdat hij zich met een gesprek tussen haar en haar vriendin bemoeide. Vervolgens zag aangeefster dat de man met het rode shirt een slaande beweging maakte in de richting van haar hoofd. Zij voelde dat hij haar op haar linkerwang raakte met zijn vlakke hand. Aangeefster voelde gelijk veel pijn in haar wang door de klap. Op de in het dossier gevoegde beelden heeft het hof waargenomen dat op het moment dat verdachte uithaalt en zijn hand aangeefster zou moeten raken, het hoofd van aangeefster omklapt. Deze reactie van haar hoofd duidt op een rake klap van verdachte. Na de woordenwisseling en het geduw en getrek na deze klap, is te zien dat verdachte wegloopt. Aangeefster gaat dan met haar hand naar de wang die door verdachte geraakt is en die hand blijft daar enige tijd zitten. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aangeefster door de klap pijn heeft gehad.”
55. Gelet op hetgeen hierboven is vooropgesteld stel ik mij op het standpunt dat nu de beeldregistratie deel uitmaakt van het dossieren in het proces-verbaal van de zitting van het hof van 6 november 2017 is vermeld dat de korte inhoud van de stukken van de zaak is meegedeeld, de kennisname van de beelden door het hof een toereikende bron is voor het gebruik van het bewijsmiddel eigen waarneming van de rechter persoonlijk ter terechtzitting. Ten overvloede wijs ik er op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de beelden op de terechtzitting van 6 januari 2017 in eerste aanleg zijn afgespeeld en de pleitnota van de raadsman in hoger beroep inhoudt wat de raadsman op de beelden heeft gezien. Bovendien heeft de voorzitter van het hof als reactie op het preliminaire verweer van de raadsman medegedeeld dat het hof de beelden als onderdeel van het dossier heeft aangemerkt, dat het de beelden heeft bekeken en dat het een zelfstandig oordeel zou vormen over de zaak. Daartegen is geen bezwaar gemaakt door de raadsman of de advocaat-generaal bij het hof. Van een verrassing voor de verdediging is geen sprake.
56. Het middel faalt in beide onderdelen.
57. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
58. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden