3.2. In cassatie staat niet ter discussie dat de volmacht om hoger beroep in te stellen ná de sluiting van de griffie bij de rechtbank Rotterdam is binnengekomen en dus, zo volgt uit bestendige rechtspraak, het rechtsmiddel buiten de beroepstermijn is ingesteld. Desondanks had het hof de verdachte moeten ontvangen in zijn hoger beroep, aldus de steller van het middel. Daartoe wordt in de schriftuur een tweetal redenen aangevoerd. Ten eerste zou art. 6 EVRM in een geval als het onderhavige ertoe dwingen om de nalatigheid van de raadsman om een rechtsmiddel tijdig in te stellen, te herstellen. Sprake was van een zogeheten
manifest failurevan de raadsman. De tweede reden houdt in dat er geen sprake was van een overschrijding van de appeltermijn. In de toelichting op het middel wordt de Hoge Raad verzocht om zijn rechtspraak over beroepstermijnen te herzien, in die zin dat het aanwenden van rechtsmiddelen via elektronische weg niet eindigt op het moment van sluiting van de griffie, maar op de laatste dag van de beroepstermijn om 24.00 uur. Deze klacht bespreek ik eerst.
3.3. Art. 408 Sv bepaalt onder meer dat indien de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen, het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld.In afwijking van de in art. 136 lid 1 Sv neergelegde definitie van een dag, “een tijd van vierentwintig uren”, wordt in het kader van het aanwenden van rechtsmiddelen als ‘dag’ de uren aangehouden waarop de griffie geopend is, althans geopend behoort te zijn.Hierop wordt door de Hoge Raad strak de hand gehouden. Ook indien een volmacht om hoger beroep in te stellen de eerste minuut binnenkomt dat de griffie gesloten is, is deze niet binnen de beroepstermijn ingediend en zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.Dat is slechts anders als er rekening mee moet worden gehouden het betreffende faxbericht (als daarvan sprake is) net voor het sluiten van de griffie is begonnen binnen te komen.
3.4. Deze strenge lijn in de rechtspraak vloeit volgens de Hoge Raad voort uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid, ook indien in een uitzonderlijk geval de – op het eerste gezicht wellicht onbillijke – consequentie daarvan is dat een uiterst minieme overschrijding van die grens tot gevolg heeft dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep.
3.5. In het middel wordt betoogd het tijd is voor een aanpassing van de hiervoor besproken rechtspraak. In lijn met de definitie van een ‘dag’ uit art. 136 lid 1 Sv, dient een rechtsmiddel te kunnen worden aangewend tot de laatste dag van de beroep om 24.00 uur. Dit zou aansluiten bij de termijnen die gelden voor het indienen van cassatieschrifturen, waarin als tijdig ingekomen worden beschouwd de schrifturen die vóór 24.00 uur zijn begonnen binnen te komen.Daarnaast zou het niet bezwaarlijk zijn dat griffiemedewerkers pas de dag na het ontvangen van de volmacht de akte rechtsmiddel opmaakt, omdat dit nu ook al vaker gebeurt. De huidige benadering van de Hoge Raad zou volgens de steller van het middel in het licht van art. 6 EVRM bovendien beschouwd moeten worden als
unduly formalistic.
3.6. In een recente zaak heeft de steller van het middel op basis van vergelijkbare argumenten betoogd dat de Hoge Raad terug dient te komen op zijn rechtspraak. Dit leidde niet tot een koerswijziging van de Hoge Raad.Nu die uitspraak slechts enkele maanden oud is, zie ik geen aanleiding om uitgebreid in te gaan op de betreffende argumenten en volsta ik met een korte weerlegging hiervan.
3.7. De termijnen waarbinnen een rechtsmiddel kan worden ingesteld zijn van openbare orde.Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en het belang van de executie van rechterlijke beslissingen, is het onwenselijk om over de overschrijding van de appeltermijn heen te stappen.Gelet op deze zaaksoverstijgende belangen, kan niet gezegd worden dat de koers van de Hoge Raad overmatig formalistisch (‘unduly formalistic’) is. Bovendien kan een termijnoverschrijding in bijzondere omstandigheden wel degelijk verontschuldigbaar zijn. Zo kan verkeerd verstrekte ambtelijke informatie een gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat een langere termijn geldt en is aanvaard dat een psychische stoornis - verschoonbaar - aan het tijdig appelleren in de weg kan staan.Het is dus niet zo dat er geen enkele speling zit in deze rechtspraak. Dat ten aanzien van (cassatie)schrifturen een andere koers wordt gevaren, geeft ook geen reden voor een koerswijziging. Het instellen van een rechtsmiddel vereist de noodzakelijke medewerking van de griffier. In de parlementaire geschiedenis is op dit punt gewezen op een belangrijk verschil met het indienen van een cassatieschriftuur, omdat van de griffier op de voet van art. 452 lid 3 Sv niet méér wordt verlangd dan een aantekening van het dag en uur van de ontvangst op de schriftuur en in een register.Door de openingstijden van de griffie te volgen wordt het mogelijk gemaakt voor de griffie om op diezelfde dag een ‘Akte rechtsmiddel’ op te maken. Daarmee ontstaat duidelijkheid over het al dan niet tijdig indienen van een rechtsmiddel. Dat volgens de raadsman de praktijk soms anders is, doet aan het voorgaande niet af. Tot slot merk ik op dat na een digitalisering(inhaal)slag in de (nabije) toekomst, voorstelbaar is dat de beroepstermijn verruimd zal worden tot 23.59 uur, maar tot die tijd geldt de sluitingstijd van de griffie als uiterste beroepstermijn.
3.8. Deze klacht faalt dan ook.
3.9. Zoals gezegd, wordt de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de verdachte in hoger beroep ook op een ander front bestreden en wel aan de hand van art. 6 EVRM. Daartoe wordt aangevoerd dat er sprake was van een ‘manifest failure’ van de raadsman. Uit aan de schriftuur gehechte stukken zou namelijk blijken dat de verdachte aan zijn toenmalig raadsman binnen de beroepstermijn navraag heeft gedaan of hoger beroep is ingesteld. Later is door de raadsman bevestigd dat dit gebeurd is. Met verwijzing naar een uitspraak van het EHRM (Andreyev tegen Estland) wordt in cassatie betoogd dat de verdachte alles heeft gedaan wat van hem kon worden verwacht en dat enkel het tekortschieten van de raadsman de verdachte zijn beroepsmogelijkheid heeft ontnomen. Ter onderbouwing van dit alles wordt er ook op gewezen dat de toenmalig raadsman inmiddels tweemaal tuchtrechtelijk is gesanctioneerd, waaronder een schrapping van het tableau. Een ander wordt onderbouwd met verschillende aan de schriftuur gehechte stukken.
3.10. Een schriftuur met daaraan bijlagen gevoegd die tot het bewijs van iets strekken, stranden in cassatie veelal ruim voordat de haven in zicht is. Dat heeft ermee te maken dat de Hoge Raad zich niet bezighoudt met de nieuwe vaststelling van feiten. De procedure in cassatie is daar ook niet op ingericht. Zo ontbreekt in de cassatiefase de mogelijkheid om getuigen te horen en kunnen betrokken procespartijen zich in principe ook niet uitlaten over nieuwe informatie. Daarmee lijkt het lot van deze klacht vast te staan. Het hiervoor genoemde verweer is namelijk niet in hoger beroep gevoerd. Pas nu in cassatie wordt geklaagd dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is in het licht van art. 6 EVRM. De steller van het middel is zich bewust van deze klip. Aangevoerd wordt dat het betreffende verweer niet is gevoerd bij het hof als rechtstreeks gevolg van de aan de toenmalige raadsman toe te rekenen beroepsfout en het ontstane gerechtvaardigd vertrouwen eveneens een rechtstreeks gevolg is van het tekortschieten van de raadsman. Daarnaast verwijst de raadsman in algemene zin naar de rechtspraak van het EHRM, waardoor het aangewezen is dat de Hoge Raad als laatste nationale instantie redres biedt.
3.11. Deze argumenten kunnen de steller van het middel niet baten. Ik wijs daarbij op de hiervoor besproken positie van de Hoge Raad, binnen welke begrenzingen klachten kunnen worden onderzocht en beoordeeld.De beoordeling van de betreffende klacht vergt allerlei feitelijke vaststellingen. Zo dient duidelijk te worden wat de achtergrond is van het tekortschieten van de raadsman en is de vraag of het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen verband houdt met andere beroepsfouten die blijkens de tuchtrechtelijke sancties aan de voormalig raadsman kunnen worden toegeschreven. Dit zijn allerlei relevante vragen, waartoe het hoger beroep als podium dient en niet de cassatieprocedure. De omstandigheid dat de raadsman zelf het onderwerp is van een tuchtprocedure maakt dit niet anders, aangezien de verdachte ook op de zitting aanwezig was en hem het vrijstond om dit aan te kaarten. Ook art. 6 EVRM dwingt in dit kader niet tot een ander oordeel.Indien sprake is van dreigende schendingen van bepalingen uit het EVRM, lijkt de Hoge Raad wel enige flexibiliteit te tonen ten aanzien van nieuwe vaststellingen in cassatie. Daarop wijst bijvoorbeeld de rechtspraak over het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Indien achteraf blijkt dat de verdachte net voor de zitting is aangehouden in een andere strafzaak en daardoor de mogelijkheid om aanwezig te zijn op de zitting onmogelijk is gemaakt, kan achteraf vastgesteld worden dat de verdachte in dit recht tekort is gedaan.Maar ook in die rechtspraak wordt een actieve houding van de verdachte verlangd. Indien de verdachte al langere tijd gedetineerd was voordat de terechtzitting plaatsvond, kan worden aangenomen dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest een aanhoudingsverzoek te (doen) indienen.Daarbij komt dat in een dergelijk geval gemakkelijk is vast te stellen of tekort is gedaan aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte en bovendien het ook niet mogelijk was om in hoger beroep het betreffende verweer te voeren. Dat is in een geval als het onderhavige geenszins het geval. De betreffende klacht stuit hierop af.
3.12. Vanuit het oogpunt van de verdachte zal die uitkomst teleurstellend zijn. Uit de cassatieschriftuur blijkt immers, en ik heb geen reden om daaraan te twijfelen, dat de verdachte vijf dagen voor het verstrijken van de appeltermijn navraag heeft gedaan bij zijn raadsman of er hoger beroep is ingesteld en hem toen is medegedeeld dat dit zal gebeuren. Vervolgens is de verdachte op 20 april 2016, een dag na de beroepstermijn, door zijn toenmalige raadsman bericht dat er daadwerkelijk (tijdig) hoger beroep is ingesteld. Achteraf kan geconstateerd worden dat deze berichtgeving onjuist is. Gelet op deze achtergrond, merk ik ten overvloede nog het volgende op.
3.13. Het komt vaker voor dat een raadsman verzuimd heeft tijdig hoger beroep in te stellen, terwijl dit wel was afgesproken met zijn cliënt. Zoals besproken, is een termijnoverschrijding slechts in uitzonderlijke gevallen verontschuldigbaar. Tot nu toe heeft de Hoge Raad nog niet een aan de verdediging toe te schrijven verzuim onder die categorie geschaard. Dat is op zichzelf verdedigbaar. Het instellen van appel is een gedeelde verantwoordelijkheid van de raadsman en de verdachte. Indien daarin een fout wordt gemaakt, kan zo’n fout niet toegeschreven worden aan de overheid. Dit komt in de rechtspraak van het EHRM ook naar voren. Zo is in de zaak Kamasinski tegen Oostenrijk overwogen:
“"a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal aid purposes" (ibid., p. 18, § 36). It follows from the independence of the legal profession from the State that the conduct of the defence is essentially a matter between the defendant and his counsel, whether counsel be appointed under a legal aid scheme or be privately financed. The Court agrees with the Commission that the competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) (art. 6-3-c) to intervene only if a failure by legal aid counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention in some other way.”