Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelklaagt primair dat de beraadslaging in hoger beroep, bij gebreke van een proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, niet (mede) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. Subsidiair klaagt het middel dat het hof het preliminair verweer strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Er is in hoger beroep niet gesteld of gebleken dat de wettelijke uitzondering van art. 423, tweede lid, Sv van toepassing is.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
Van een geval als hiervoor bedoeld is volgens vaste rechtspraak sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend. [2] Dat er van deze op de rechtspraak gebaseerde uitzondering sprake was, is in hoger beroep evenmin gesteld of gebleken. Derhalve was er geen grond voor terugwijzing.
tweede middelbevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde door (ik citeer het middel) “te oordelen dat de in de bewezenverklaring genoemde personen (…) werden bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen dan wel door (impliciet) te oordelen dat het desbetreffende oplichtingsmiddel een middel is in de zin van de strafwet”.
derde middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze heeft geoordeeld dat sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijk opzet van de verdachte op het oplichten van beleggers, terwijl dat onvoldoende is voor het bewijs van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
vierde middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van medeplegen.