Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04881
Zitting27 oktober 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 oktober 2019 de verdachte wegens “medeplegen van: bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, zich verschaffen en in voorraad hebben” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04915 (medeverdachte [medeverdachte 1] ) en 19/04974 (medeverdachte [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak is twee keer eerder bij de Hoge Raad aan de orde geweest. In 2007 had het gerechtshof te ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. In HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3037, casseerde de Hoge Raad dit oordeel en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Dit hof besliste in 2015 tot bewijsuitsluiting van een deel van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en sprak de verdachte vrij. In HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2778, overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in verband met het “niet tijdig en naar behoren” informeren van de verdachte over de inzet van een informant waardoor bewijsuitsluiting moet volgen, niet naar behoren met redenen was omkleed. De zaak werd wederom vernietigd en vervolgens verwezen naar het gerechtshof s-Hertogenbosch.
Thans klaagt het
eerste middeldat het hof ten onrechte en niet begrijpelijk heeft verworpen het namens de verdachte gevoerde verweer dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het Tallon-criterium.
eerste middeldat het hof ten onrechte en niet begrijpelijk heeft verworpen het namens de verdachte gevoerde verweer dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het Tallon-criterium.
Het hof is van oordeel dat het Tallon-criterium ten aanzien van de verdachte niet is geschonden en heeft hieromtrent het volgende overwogen (onderstreept en cursief in het origineel):
“
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De CIE heeft langere tijd gebruik gemaakt van een betaalde informant die onder haar regie aan [betrokkene 1] heeft gevraagd om de levering van vals geld. [betrokkene 1] en [verdachte] zijn door deze informant gebracht tot het plegen van strafbare feiten die zij anders niet zouden hebben gepleegd. Hierdoor is het Tallon-criterium geschonden. Er is daarom sprake van met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren die een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop (vgl. de twee bovengenoemde arresten van de Hoge Raad der Nederlanden in deze zaak van 11 oktober 2011, nr. S 10/03899, en van 6 december 2016, nr. S 15/05957). Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376.) Daarvan is onder meer sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht (vgl. het hiervoor in deze zaak als eerst gewezen arrest van de Hoge Raad: HR 29 juni 2010 nr. S 07/10545, ECLI:NL:HR:2010:BL0613, NJ 2010/441).
Voor de beoordeling van het verweer gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
a. Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het Shell-tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk Zeeburg te Amsterdam een overdracht plaatsvinden van een grotere partij valse eurobiljetten. Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit laatste team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] . In één van de voertuigen werd een partij van € 59.000,- aan valse 500 euro-biljetten aangetroffen. Een aantal weken later werd [verdachte] (verdachte) aangehouden en op 13 september 2005 [betrokkene 4] .
b. Op 9 april 2005 verklaarde [betrokkene 1] bij de politie dat hij ongeveer twee weken daarvoor door [betrokkene 4] was benaderd. [betrokkene 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro’s konden leveren. [betrokkene 1] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en dat hij was terechtgekomen bij [verdachte] . Deze [verdachte] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1] . [betrokkene 1] zou er voor zorgen dat deze [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het (hiervoor genoemde) benzinestation zouden ontmoeten.
c. Op 12 juli 2005 verklaarde [betrokkene 1] bij de politie dat hij bij de zaak betrokken was geraakt door [betrokkene 4] . [betrokkene 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. [betrokkene 4] bleef [betrokkene 1] daarom vragen. Via [verdachte] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [betrokkene 4] en die [medeverdachte 1] . [betrokkene 4] zou € 80.000,- aan valse bankbiljetten kopen voor 35% van de nominale waarde. [betrokkene 1] had aan [betrokkene 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van dat proefbiljet belde [betrokkene 4] dat hij geleverd wilde hebben. [betrokkene 1] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [betrokkene 4] ontvangen. Het initiatief was van [betrokkene 4] uitgegaan. [betrokkene 1] heeft met [betrokkene 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
d. [medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [verdachte] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] vertelde aan hem, [medeverdachte 1] , dat hij valse euro's kon leveren voor 35% van de nominale waarde. [medeverdachte 1] heeft op verzoek van [betrokkene 1] geregeld dat [betrokkene 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [betrokkene 2] met nog twee andere personen (hof: [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] ).
e. Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [betrokkene 4] verklaard over zijn rol in deze kwestie. Op 13 september 2005 verklaarde hij dat hij [betrokkene 1] had gevraagd een (vals) proefbiljet van € 500,- te leveren. Bij de levering deelde [betrokkene 1] mee dat er een partij van € 80.000,- aan valse biljetten beschikbaar was. [betrokkene 4] zou tegen [betrokkene 1] hebben gezegd dat hij mogelijk belangstelling had. [betrokkene 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [betrokkene 4] had de CIE-man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij € 80.000,- aan valse euro's aan hem geleverd kon worden. [betrokkene 4] heeft afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van de straat gehaald konden worden. De CIE ging daarmee akkoord. [betrokkene 4] zou op 7 april 2005 telefonisch contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou volgens hem hebben gevraagd of hij voor elkaar zou kunnen krijgen dat de € 80.000,- aan valse euro's daadwerkelijk geleverd konden worden. De CIE zou dan een 'plan de campagne' maken om in te grijpen. [betrokkene 4] heeft tenslotte verklaard dat hij na de actie van 8 april 2005 van de CIE € 1.750,- heeft ontvangen.
f. De CIE-man met wie [betrokkene 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, de zogenoemde runner, wordt 'de Oudste' genoemd. De Oudste heeft in de loop van deze procedure verschillende verklaringen afgelegd en heeft volgehouden dat hij niet wist dat [betrokkene 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 euro-biljetten.
g. [betrokkene 4] is in 2004 en 2005 als burgerinformant in twee verschillende rayons in meerdere zaken tegen betaling voor de CIE werkzaam geweest. Hij stond bij die dienst bekend als een initiatiefrijke, 'pro-actieve' en ervaren informant.
h. Op 6 april 2005 informeerde [betrokkene 4] zijn CIE-runner 'de Oudste' tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000,- aan valse 500 euro-biljetten, waarmee 'iemand rond rijdt' en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals 500 euro-biljet en 'een gedeelte' weet van 'de identiteit'.
i. De door 'de Oudste' en [betrokkene 4] met betrekking tot het valse 500 euro-biljet gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies c.q. de opdracht van de runner aan de informant met betrekking tot het valse biljet, maar komen in essentie hierin overeen dat [betrokkene 4] zich zo spoedig mogelijk ('als de weerga') van het valse biljet moest ontdoen.
j. Het CIE-journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave van het contact tussen runner en informant en eindigt met de woorden 'Gezegd hierop terug te komen'. Het bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van de runner over het feit dat [betrokkene 4] in het bezit was van een vals 500 euro-biljet, over de wijze waarop hij in het bezit daarvan was gekomen en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van € 80.000,- aan valse euro's.
k. Over de vraag of en hoe hierop later nog is teruggekomen en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant over deze kwestie verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk. [betrokkene 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 2005 te 11.05 uur een aantal telefonische contacten tussen hen beiden hebben plaatsgevonden, terwijl 'de Oudste’ verklaart dat er in die periode geen contact (meer) is geweest.
l. In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [betrokkene 4] met betrekking tot zijn inzet niet gerund door een koppel van twee runners, maar solo door 'de Oudste'.
m. Volgens het CIE-journaal van die dag lichtte [betrokkene 4] zijn runner op 8 april 2005 om 11.05 uur telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000,- op diezelfde dag om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere ' [betrokkene 5] ' en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zouden zijn betrokken.
n. De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, in het bijzonder over het verzetten/verlaten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor het treffen van politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
o. Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe: 'Op mijn vraag wat de rol van info (naar het hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen, en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
p. Op basis van deze informatie werd door [verbalisant] , die de coach was van runner 'de Oudste' en die tevens fungerend chef van de CIE was, en met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak was gesproken, 'er op geïnvesteerd', een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord.
q. Volgens hetzelfde dag-journaal lichtte [betrokkene 4] zijn runner 'de Oudste' om 14.15 uur telefonisch in - na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [betrokkene 4] - dat hij gebeld werd ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden'.
r. Een (observatie)team van de politie, dat na het onder p. genoemde proces-verbaal van [verbalisant] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeerde diezelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [betrokkene 4] niet aanwezig was, hield de verdachten aan, doorzocht de betrokken voertuigen en nam een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500,- in beslag.
s. In het CIE-journaal van 8 april 2005 is vermeld dat [betrokkene 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak. Voorts is in dit journaal vermeld (mutatie 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant 'kennelijk meer er bij betrokken' is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek dat op de avond van 8 april 2005 tussen [verbalisant] , [betrokkene 4] en 'de Oudste' plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
t. [betrokkene 4] is vervolgens in de periode van april tot september 2005 ongewijzigd als informant voor de CIE werkzaam geweest, tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 in deze zaak op verdenking van betrokkenheid bij de handel in vals geld.
u. Het openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers, onder wie ook de rechters van de rechtbank die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, in dat stadium van de strafrechtelijke procedure niet ingelicht over deze aan de aanhoudingen voorafgegane, met bijstand van een burgerinformant ondernomen, opsporingsactiviteiten noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen de runner en de informant bepaalde gedragslijn die leidde tot de onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
V. Pas maanden na de aanhouding van de verdachte(n), maar vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg, is dankzij de proceshouding van [betrokkene 4] de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden. De aangehouden verdachten zaten in dat stadium van de strafprocedure allemaal in voorlopige hechtenis.
Het hof overweegt voorts het volgende.
In de zaak van medeverdachte [betrokkene 1] heeft het gerechtshof 's-Gravenhage bij arrest van 25 juni 2007 (ECLI:NL:GHSGR:2007:BA8171) onder meer het volgende geoordeeld:
'Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [betrokkene 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [betrokkene 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [betrokkene 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.'
'Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [betrokkene 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [betrokkene 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [betrokkene 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.'
Het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie is verworpen (zie HR 29 juni 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL0655).
Het hof gaat er daarom van uit dat tegen medeverdachte [betrokkene 1] sprake is geweest van schending van het Tallon-criterium, in die zin dat CIE-informant [betrokkene 4] , die kan worden aangemerkt als een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, [betrokkene 1] heeft gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd. Dat [betrokkene 4] dat op eigen initiatief heeft gedaan en niet in opdracht van de politie of het openbaar ministerie doet daar niet aan af.
Dat het Tallon-criterium jegens [betrokkene 1] is geschonden, betekent echter niet dat dat ook jegens verdachte het geval is. Uit de hiervoor onder a. tot en met v. weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [betrokkene 4] medeverdachte [betrokkene 1] heeft benaderd met de vraag of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [betrokkene 1] heeft op zijn beurt, uit eigen beweging, contact gezocht met verdachte en verdachte heeft [medeverdachte 1] benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelde. [medeverdachte 1] heeft vervolgens via een kennis contact gezocht met [betrokkene 2] , die valse euro's kon leveren.
Verdachte heeft (in dit stadium) dus geen direct contact gehad met CIE-informant [betrokkene 4] . Verdachte is dan ook niet door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd. Het zogenoemde Tallon-criterium is ten aanzien van verdachte derhalve niet geschonden. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.”
7. In de kern klaagt het middel dat het hof in zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte niet door de persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten in de zin van schending van het Tallon-criterium omdat de verdachte niet een direct contact heeft gehad met die persoon. Dat oordeel gaat volgens de steller van het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting en is ook onbegrijpelijk. Niet noodzakelijk lijkt immers te zijn dat de verdachte rechtstreeks contact heeft gehad met een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is. Doorslaggevend voor de beoordeling of het overheidsoptreden de verdachte gebracht heeft tot het plegen van een strafbaar feit, is of de verdachte zonder het overheidsoptreden ook het opzet zou hebben gehad om een strafbaar feit te plegen en het overheidsoptreden slechts de reeds eerder bestaande opzet op het plegen van het strafbare feit zichtbaar heeft gemaakt. Doorslaggevend is met andere woorden of het opzet bij de verdachte voor het plegen van een strafbaar feit is gecreëerd door de persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is. Het hof heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of en in hoeverre bij de verdachte een reeds bestaand opzet aanwezig was voor het plegen van een strafbaar feit, noch heeft het de vraag beantwoord waartoe de schending van het in art. 6 EVRM bepaalde dient te leiden, aldus de steller van het middel.
8. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. In HR 4 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7429,
NJ1980/356 m.nt. Th.W. van Veen, heeft de Hoge Raad het standaardcriterium voor uitlokking geformuleerd, het zogenoemde Tallon-criterium. In de zaak die voorafging aan deze uitspraak, sloot de verdachte, Bruce Tallon, die al enige tijd in drugs handelde, een deal met twee personen die later (undercover)agenten van het Amerikaanse Drug Enforcement Agency bleken te zijn. Zij deden zich voor als (mede)criminelen en (mede)handelaren in verdovende middelen, om in overleg met hun chef en in samenwerking met de politie en de officier van justitie op een later tijdstip de aanhouding van één of meer verdachten te bewerkstelligen. In de strafprocedure werd het verweer gevoerd dat de verdachte door de agenten tot de deal zou zijn aangezet en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Door zowel de rechtbank als het hof werd dit optreden echter aanvaard. [1] Omdat het openbaar ministerie het van belang achtte dat ook de Hoge Raad zich over deze opsporingsmethodiek zou uitspreken, werd cassatie in het belang der wet ingesteld. Nu de verdachte door het optreden van de beide agenten niet was gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht, oordeelde ook de Hoge Raad dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde was. Aldus mag volgens het (Tallon-)criterium een infiltrant zijn wederpartij niet tot andere handelingen brengen dan hij reeds van plan was. Zou de infiltrant dat wel doen, dan zou de overheid criminaliteit bevorderen. Dat zou niet alleen in strijd zijn met het Tallon-criterium, maar ook met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. [2]
NJ1980/356 m.nt. Th.W. van Veen, heeft de Hoge Raad het standaardcriterium voor uitlokking geformuleerd, het zogenoemde Tallon-criterium. In de zaak die voorafging aan deze uitspraak, sloot de verdachte, Bruce Tallon, die al enige tijd in drugs handelde, een deal met twee personen die later (undercover)agenten van het Amerikaanse Drug Enforcement Agency bleken te zijn. Zij deden zich voor als (mede)criminelen en (mede)handelaren in verdovende middelen, om in overleg met hun chef en in samenwerking met de politie en de officier van justitie op een later tijdstip de aanhouding van één of meer verdachten te bewerkstelligen. In de strafprocedure werd het verweer gevoerd dat de verdachte door de agenten tot de deal zou zijn aangezet en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Door zowel de rechtbank als het hof werd dit optreden echter aanvaard. [1] Omdat het openbaar ministerie het van belang achtte dat ook de Hoge Raad zich over deze opsporingsmethodiek zou uitspreken, werd cassatie in het belang der wet ingesteld. Nu de verdachte door het optreden van de beide agenten niet was gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht, oordeelde ook de Hoge Raad dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde was. Aldus mag volgens het (Tallon-)criterium een infiltrant zijn wederpartij niet tot andere handelingen brengen dan hij reeds van plan was. Zou de infiltrant dat wel doen, dan zou de overheid criminaliteit bevorderen. Dat zou niet alleen in strijd zijn met het Tallon-criterium, maar ook met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. [2]
9. Tot aan de dag van vandaag wordt infiltratie in de kern genormeerd door het Tallon-criterium, dat voor deze bijzondere opsporingsmethode inmiddels in art. 126h, tweede lid, Sv is verankerd. De wetgever heeft dit criterium tevens voor andere in het Wetboek van Strafvordering geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheden in de wet opgenomen. [3] En ook als sprake is van een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing, moet worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en de gebruikte methode niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. [4] In geval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht, is door deze opsporingsambtenaar dan wel de persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, ernstig inbreuk gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [5]
10. Het “opzet” als bedoeld in het Tallon-criterium moet worden opgevat als ‘intentie’. Dat heeft tot gevolg dat het uitlokken tot bijvoorbeeld een concrete drugstransactie van iemand die reeds tot over zijn oren in de drugshandel zit, ook al is dit in juridisch-technische zin uitlokking, niet onrechtmatig is. [6] Uitlokking op zichzelf is dus nog niet voldoende om tot het oordeel te komen dat iemand is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Het kan immers zijn dat ook zonder het handelen van de vermeende uitlokker de verdachte bepaalde misdrijven zou hebben gepleegd. [7] Voorts is niet vereist dat de verdachte reeds een begin heeft gemaakt met de gedragingen die hem (uiteindelijk) worden verweten.
11. Het Tallon-criterium kwam eveneens aan de orde in drie met de onderhavige zaak samenhangende uitspraken van de Hoge Raad uit 2010 (NJ 2010, 440-442 m.nt. T.M. Schalken). De feitelijke gang van zaken is door de annotator Schalken als volgt kernachtig samengevat:
“De CIE krijgt een tip over een op stapel staande valsgeldtransactie in Amsterdam waar een auto met valse biljetten van € 500 zou rondrijden. De tip was afkomstig van een bekende, ervaren, initiatiefrijke en ‘pro-actieve’ burgerinformant die tegen betaling de politie geregeld van informatie voorzag. Deze informant was van de voorgenomen transactie op de hoogte geraakt, nadat hij zelf een Turkse man (zaak NJ 2010/440) diverse malen had benaderd met de vraag hoe hij aan vals geld kon komen. De Turk liet zich overhalen en kwam via via in contact met enkele Bulgaren, waarna hij de informant in het bezit stelde van een proefbiljet van € 500. Deze informeerde de CIE over twee Bulgaren die in de auto met vals geld in Amsterdam rondreden. Bij hun arrestatie op de plaats van afspraak werd een partij van € 59.000 aan valse biljetten van € 500 in beslag genomen (zaken NJ 2010/441 en 442).” [8]
12. De zaak HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655,
NJ2010/440 draaide om medeverdachte [betrokkene 1] , de zojuist genoemde Turkse man die door de burgerinformant was benaderd. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613,
NJ2010/441 en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0656,
NJ2010/442, betroffen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] , de twee Bulgaren. In al deze zaken had het hof geoordeeld dat de runner het reële risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van de informant bij de overdracht van vals geld, die “gelijkenis vertoonde met die van de burgerpseudo-koper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.”
NJ2010/440 draaide om medeverdachte [betrokkene 1] , de zojuist genoemde Turkse man die door de burgerinformant was benaderd. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613,
NJ2010/441 en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0656,
NJ2010/442, betroffen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] , de twee Bulgaren. In al deze zaken had het hof geoordeeld dat de runner het reële risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van de informant bij de overdracht van vals geld, die “gelijkenis vertoonde met die van de burgerpseudo-koper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.”
13. De Hoge Raad stelde in alle drie de zaken het volgende voorop:
“2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376).
Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.” [9]
14. In HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655,
NJ2010/440 ( [betrokkene 1] ) oordeelde de Hoge Raad daarop als volgt:
NJ2010/440 ( [betrokkene 1] ) oordeelde de Hoge Raad daarop als volgt:
“'s Hofs overwegingen geven niet blijk van miskenning van hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld. Zijn oordeel (dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden, D.P.) is in het licht van de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.”
15. In HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613,
NJ2010/441 ( [medeverdachte 2] ) oordeelde de Hoge Raad als volgt:
NJ2010/441 ( [medeverdachte 2] ) oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“'s Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd.”
16. In HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0656,
NJ2010/442 ( [betrokkene 3] ) oordeelde de Hoge Raad ten slotte als volgt:
NJ2010/442 ( [betrokkene 3] ) oordeelde de Hoge Raad ten slotte als volgt:
“In aanmerking genomen dat het Hof zijn beslissing mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte "niet tijdig [is] geïnformeerd door het OM over de handelwijze van [betrokkene 4] en dat had wel gemoeten omdat die informatie (zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank) van invloed had kunnen zijn op de te nemen eindbeslissing en (daardoor) op beslissingen inzake de voorlopige hechtenis", en dat volgens het Hof niet gezegd kan worden dat de verdachte "door toedoen van de informant is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet gericht was", is 's Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, niet begrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen en in het bijzonder zijn keuze van "de zwaarst mogelijke sanctie, namelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM" teneinde "zowel de CIE als het OM te doordringen van de ernst van de situatie", onvoldoende grond oplevert voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.”
17. De zaak van de verdachte in de onderhavige zaak werd een jaar later door de Hoge Raad behandeld (zie: HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3037). Zijn rol in het geheel was dat medeverdachte [betrokkene 1] – nadat hij door de informant werd benaderd met de vraag of hij iemand wist die kopietjes van euro’s kon leveren – in zijn omgeving is gaan rondvragen en zo bij de verdachte uitkwam. Onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad in voornoemde zaken uit 2010 (NJ 2010, 440-442 m.nt. T.M. Schalken) had vooropgesteld, overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de zaak van de verdachte het volgende:
“2.4. 's Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd.”
18. Resumerend kan uit het voorgaande worden opgemaakt dat een verdachte die is uitgelokt met schending van de Tallon-criterium vanaf de start geen eerlijk proces heeft gehad, waardoor de sanctie van niet-ontvankelijkheid in beeld komt. Van een schending van het Tallon-criterium is echter geen sprake in het geval een verdachte wordt uitgelokt terwijl hij zich reeds inlaat met criminele activiteiten en/of indien zijn opzet reeds gericht was op het strafbare feit. Daarbij komt verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak ook niet in het gedrang indien niet is vastgesteld dat hij door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd.
19. Terug naar het onderhavige geval. De feitelijke gang van zaken staat niet ter discussie. Zoals ik reeds (deels) besprak – en voor zover hier relevant – komt die er op neer dat medeverdachte [betrokkene 1] door een informant (van de politie) is gevraagd of hij iemand wist die kopietjes van eurobiljetten kon leveren, waarop die [betrokkene 1] in zijn omgeving is gaan rondvragen en bij de verdachte is uitgekomen. De verdachte heeft [betrokkene 1] daarop in contact gebracht met de medeverdachte [medeverdachte 1] . [betrokkene 1] zou er daarna weer voor zorgen dat [medeverdachte 1] en de informant elkaar zouden ontmoeten. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat ten aanzien van [betrokkene 1] sprake is van schending van het Tallon-criterium, in die zin dat de informant, die kan worden aangemerkt als persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, [betrokkene 1] heeft gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd. Dat geldt volgens het hof echter niet voor de verdachte. Daartoe overweegt het hof dat het [betrokkene 1] is geweest die de verdachte uit eigen beweging heeft benaderd, waarop de verdachte op zijn beurt contact heeft gezocht met [medeverdachte 1] en hem heeft gevraagd of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. De verdachte heeft dus geen direct contact gehad met de informant en is dus ook niet door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, gebracht tot het begaan van strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, aldus het hof.
20. De steller van het middel betoogt – in weerwil van het oordeel van het hof – dat de verdachte via [betrokkene 1] (onrechtmatig) is uitgelokt door de informant en dat de omstandigheid dat hij geen direct contact heeft gehad met de informant daaraan niet afdoet. Voor de beoordeling of het overheidsoptreden de verdachte gebracht heeft tot het plegen van een strafbaar feit, is immers doorslaggevend of de verdachte zonder het overheidsoptreden ook het opzet zou hebben gehad om een strafbaar feit te plegen en voor het opzet-creërende effect bij de verdachte is in beginsel niet van belang op welke wijze de opzet-creërende vraag bij de verdachte terecht is gekomen.
21. Gezien hetgeen ik voorop heb gesteld, vergt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens schending van het Tallon-criterium dat de verdachte
i)is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl het opzet van de verdachte tevoren niet reeds op het begaan van het strafbare feit was gericht en
ii)dat hij hiertoe is gebracht door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is.
i)is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl het opzet van de verdachte tevoren niet reeds op het begaan van het strafbare feit was gericht en
ii)dat hij hiertoe is gebracht door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is.
22. Gezien het oordeel van het hof, stuit een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens schending van het Tallon-criterium in de onderhavige zaak reeds af op het hiervoor onder ii) genoemde vereiste. Voor de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het Tallon-criterium, heeft het hof immers om te beginnen getoetst of de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd. Voor zover het middel klaagt dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, faalt het. Het hof heeft vervolgens aangegeven dat en waarom het van oordeel is dat de verdachte in de onderhavige zaak niet door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd. Het heeft daartoe vastgesteld dat [betrokkene 1] de verdachte uit eigen beweging (hetgeen ik begrijp als: zonder specifieke sturing door de politie of de informant) heeft benaderd, waarop de verdachte op zijn beurt met een ander contact heeft gezocht, en dat de verdachte dus geen direct contact met de informant heeft gehad. [10] Het oordeel van het hof is daarmee niet onbegrijpelijk. Voor zover de steller van het middel tracht te betogen dat het hof bij zijn beoordeling niet had mogen betrekken dat de verdachte geen direct contact met de informant heeft gehad omdat aan het Tallon-criterium derdenwerking toekomt en een schending daarvan automatisch doorwerkt in daarop volgende schakels, geldt dat dit standpunt geen steun vindt in het recht. Het middel faalt in zoverre.
23. De vraag of en in hoeverre bij de verdachte reeds bestaand opzet aanwezig was voor het plegen van een strafbaar feit, heeft het hof – gezien het voorgaande – vervolgens niet-onbegrijpelijk in het midden gelaten. Die vraag wordt, in aanmerking genomen hetgeen ik heb vooropgesteld, eerst relevant indien de verdachte door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd, terwijl het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is. Ook voor zover de steller van het middel daarover klaagt, faalt die klacht. Dat geldt ook voor de klacht dat het hof niet heeft bepaald waartoe de schending van verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, moet leiden, aangezien het hof niet-onbegrijpelijk van oordeel is dat geen sprake is van schending van het Tallon-criterium en dat in dat kader dus ook geen sprake is van schending van art. 6, eerste lid, EVRM.
24. Het eerste middel faalt.
25. Het tweede middel richt zich tegen de strafoplegging.
26. Het hof heeft de strafoplegging als volg gemotiveerd (onderstreept in het origineel):
“
Op te leggen sanctie
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het zich verschaffen en in voorraad hebben van een grote hoeveelheid valse bankbiljetten, voor een totaalbedrag van € 59.000,-, met de bedoeling om die biljetten als echt en onvervalst uit te geven. Het in omloop brengen van vals geld dupeert de onwetende ontvanger en brengt schade toe aan het vertrouwen in papiergeld en in het monetaire verkeer.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof mede rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 15 maart 2019, niet eerder ter zake van soortgelijke feiten (onherroepelijk) is veroordeeld.
Het hof heeft zich ook rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 6 juli 2005, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft in deze zaken vonnis gewezen op 14 april 2006. Op 27 april 2006 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft op 25 juni 2007 arrest gewezen. Tegen dit arrest heeft de advocaat-generaal op 27 juni 2007 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 18 maart 2014 arrest gewezen en heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 17 november 2015 arrest gewezen, tegen welk arrest de advocaat-generaal op 26 november 2015 beroep in cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 6 december 2016 arrest gewezen en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Dit hof wijst op 18 oktober 2019 arrest.
Het hof stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn tijdens de eerste cassatieprocedure, tijdens de procedure bij dit hof en in de strafprocedure in zijn geheel in aanzienlijke mate is geschonden, welke overschrijding niet aan verdachte is te wijten. Daarnaast zijn er naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Zonder deze termijn zou het hof een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest hebben opgelegd. Vanwege de duur van de termijnoverschrijding, die aanzienlijk meer dan 1 jaar bedraagt, zal het hof die straf met 25% verminderen, zodat de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf 9 maanden bedraagt, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft op de hiervoor vermelde grond dat sprake zou zijn van schending van het Tallon-criterium, meer subsidiair de conclusie verbonden dat dit dient te leiden tot strafvermindering. Zoals het hof hiervoor onder het kopje 'Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging' al heeft overwogen, is van schending van het Tallon-criterium geen sprake, zodat strafvermindering op deze grond niet aan de orde is.”
27. Door de steller van het middel wordt betoogd dat de verdachte op 6 juli 2005 in verzekering is gesteld en op 10 maart 2006 in vrijheid is gesteld. De door het hof opgelegde gevangenisstraf van 9 maanden met aftrek van voorarrest heeft tot gevolg dat de verdachte nog 23 dagen gevangenisstraf moet ondergaan. In de motivering van de opgelegde gevangenisstraf heeft het hof echter niet voldaan aan het in art. 359, zesde lid, Sv vereiste dat in het geval een straf of maatregel wordt opgelegd die vrijheidsbeneming medebrengt, het arrest in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid, aldus het middel. Voorts wekt het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf volgens de steller van het middel verbazing en is niet begrijpelijk.
28. Bij de beoordeling van het middel is van belang dat in het geval de rechter een vrijheidsbenemende straf oplegt, hij die sanctie ingevolge art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder dient te motiveren. Daarvoor moet uit de strafmotivering expliciet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat een zodanige sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen. [11]
29. Het hof heeft omtrent de oplegging van de door hem op te leggen gevangenisstraf straf in het bijzonder – maar niet uitsluitend – overwogen dat:
“(…)
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
(…)”
30. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet heeft voldaan aan het in art. 359, zesde lid, Sv bedoelde vereiste, mist het derhalve feitelijke grondslag. Ook overigens kan het middel niet slagen. Het hof heeft in de motivering van zijn strafoplegging uitgebreid en niet onbegrijpelijk overwogen dat en waarom het – met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn – een onvoorwaardelijke (gevangenis)straf voor de opgelegde duur passend en geboden acht.
31. Het tweede middel faalt.
32. Het eerste en het tweede middel falen en het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden