VI. Ambtshalve opmerkingen
28. Ambtshalve rijst in de onderhavige zaak de vraag of de APV-bepaling haar rechtskracht heeft verloren doordat de wetgever in formele zin in hetzelfde onderwerp heeft voorzien.
29. De reeds genoemde zogeheten bovengrens van de verordenende bevoegdheid wordt gevormd door regelgeving die afkomstig is van hogere regelgevers. Voor de verhouding tussen gemeentelijke verordeningen enerzijds en wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen anderzijds, zijn de artikelen 121 en 122 Gemeentewet de richtinggevende wettelijke bepalingen. Zij zijn van toepassing indien de gemeentelijke verordening en de hogere regeling op hetzelfde “onderwerp” betrekking hebben. Een verordeningsbepaling en een bepaling van hoger recht betreffen hetzelfde onderwerp in deze zin alleen als zowel de materie als het motief van de beide bepalingen overeenstemmen.Behandelen de beide bepalingen dezelfde materie met een uiteenlopend motief, en is geen sprake van hetzelfde “onderwerp”, dan zijn de artikelen 121 en 122 Gemeentewet niet van toepassing, al zal ook in zo een geval – waarin wel wordt gesproken van ‘oneigenlijke aanvulling’ – de lagere regeling de hogere niet mogen doorkruisen.
30. Bestrijken de bepaling van een gemeentelijke verordening en een wet, AMvB of provinciale verordening hetzelfde onderwerp, dan verschilt het geldende regime naargelang het een zogenoemde posterieure dan wel anterieure verordening betreft.Op grond van art. 121 Gemeentewet heeft de gemeenteraad de bevoegdheid een hogere regeling nadien, bij een latere (posterieure) verordening, aan te vullen zolang deze met de eerdere, hogere regeling niet in strijd is. Of van strijdigheid sprake is, hangt niet alleen af van de verenigbaarheid van de tekst van beide, maar ook van de vraag of de hogere regelgever zijn regeling uitputtend heeft bedoeld en of de bepaling van een verordening de bepaling van hoger recht dupliceert.
31. Bestaat een (anterieure) verordeningsbepaling reeds op het moment dat een hogere regel in hetzelfde onderwerp voorziet, dan liggen de kaarten anders.Zodra de Wet, AMvB of provinciale verordening in het onderwerp voorziet, vervalt de bepaling uit de eerdere (anterieure) verordening op grond van art. 122 Gemeentewet van rechtswege
.Voor de werking van art. 122 Gemeentewet is dus niet beslissend of de hogere wetgever het onderwerp anders of uitputtend heeft geregeld en/of willen regelen,maar alleen of de hogere wetgever het onderwerp “aan zich heeft getrokken”.Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met dit voorschrift beoogt splitsing van bepalingen te voorkomen als één of meer toepassingen onder het regime van art. 122 Gemeentewet vallen.Ten gevolge van de hogere voorziening in het onderwerp vervalt de bepaling uit de verordening dus in beginsel in haar geheel en niet slechts voor zover zij hetzelfde onderwerp als de hogere regelgeving bestrijkt. De Hoge Raad heeft bepaald dat de
gemeentelijkewetgever het niet in zijn macht heeft de werking van art. 122 Gemeentewet te verijdelen door in de verordening tot uitdrukking te brengen dat deze niet geldt voor zover een hogere regeling van toepassing is.Wel kent de
hogereregelgeving nu en dan bijzondere conflictregels die verval van decentrale bepalingen beogen uit te stellen of te vermijden.Bevat de hogere regelgeving geen bijzondere voorziening, dan vervalt de gemeentelijke bepaling. Is de gemeentelijke verordeningsbepaling in eigenlijke zin – inhoudelijk – met de hogere regel goed verenigbaar, dan kan de gemeenteraad deze na de inwerkingtreding van de hogere regeling opnieuw vaststellen en zo de bevoegdheid van art. 121 Gemeentewet uitoefenen, zich er daarbij aldus rekenschap van gevend dat inmiddels hogere regelgeving over het onderwerp in acht moet worden genomen.De gedachte achter deze wat omslachtige werkwijze is te voorkomen dat onduidelijkheid en daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid ontstaat als twee niet aan elkaar aangepaste regelingen in eenzelfde onderwerp voorzien.
32. Dat de
materievan art. 2.5 APV – inhoudend een verbod op het bij zich hebben van messen en steekwapens – ook de aandacht van de wetgever in formele zin heeft, behoeft geen betoog.De WWM beoogt zowel de beheersing van het legale wapenbezit als de bestrijding van het illegale wapenbezit in Nederland te regelen.De WWM definieert zoals bekend in art. 2 welke voorwerpen als wapen in de zin daarvan moeten worden aangemerkt en verdeelt ze onder in categorieën. Diverse soorten messen zijn wapen van categorie I,categorie IIIof categorie IV. Vergelijkbaar met het in art. 2.5 APV gegeven verbod op andere zaken die als steekwapen kunnen worden gebruikt, zijn de in categorie I onder 7° en in Categorie IV onder 6° en 7° genoemde restcategorieën van door de minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of zodanig op een wapen gelijken dat ze voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, door de minister aangewezen voorwerpen die geschikt zijn om ernstig lichamelijk letsel toe te brengen en de voorwerpen waarvan gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij bestemd zijn om letsel toe te brengen of te dreigen. Art. 2.5 APV heeft aldus betrekking op materie die ook is geregeld in de WWM en de daarop gebaseerde lagere regelgeving.
33. Ingevolge art. 2.5, tweede lid, APV geldt het gemeentelijke verbod niet voor wapens als bedoeld in art. 2 WWM, maar aan het voorgaande doet dit niet af. Als gezegd kan de gemeentelijke wetgever niet op deze wijze de werking van art. 121 en 122 Gemeentewet tegenhouden. Een dergelijke bepaling “bevestigt eerder dat hier sprake is van een [hogere regeling], die in het onderwerp van een plaatselijke verordening voorziet”, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6989,NJ1981/429, m.nt. Scheltema. 34. Hetgeen hiervoor is uiteengezet, is vooral van belang nu met de op 1 mei 2012 in werking getreden Wet van 29 september 2011 tot wijziging van de Wet wapens en munitie, houdende een volledig verbod van stiletto’s, valmessen en vlindermessen en verduidelijking van de Wet wapens en munitie (volledig verbod stiletto’s, valmessen en vlindermessen) de WWM is gewijzigd ten aanzien van de materie waarin art. 2.5 APV voorziet.Voordat de Wet van 29 september 2011 in werking trad, vielen stiletto’s, valmessen en vlindermessen alleen in art. 2, eerste lid categorie I, onderdeel 1°, van de WWM als het lemmet meer dan één snijkant heeft, 7 centimeter of langer en 14 millimeter of smaller is, 9 centimeter of langer is (ongeacht de smalte); óf van een stootplaat is voorzien. Die voorwaarden heeft de wetgever laten vervallen: alle stiletto’s, valmessen en vlindermessen vallen thans onder categorie I onderdeel 1°. Het voorhanden hebben van zulke messen is sindsdien verboden op grond van art. 13, eerste lid, WWM. Bij dezelfde wet werd uit art. 2, eerste lid categorie IV onderdeel 7°, WWM, dat betrekking had op voorwerpen die niet onder één van de andere categorieën vallen, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen, de zinsnede “voor geen ander doel [...] dan” geschrapt. In het kader van de totstandkoming van de Wet van 29 september 2011 is door de wetgever eveneens overwogen of en, zo ja, in hoeverre wenselijk is het voorhanden hebben van opvouwbare messen in het algemeen te verbieden.
35. De hier bedoelde Wet van 29 september 2011 bevat geen bijzondere bepalingen waarmee is beoogd de werking van de artikelen 121 en/of 122 Gemeentewet te beperken of op te heffen. Wel is bij de totstandkoming ervan onder ogen gezien dat sommige gemeenten dit onderwerp bij plaatselijke verordening hebben geregeld. De wetsgeschiedenis houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
- Memorie van Toelichting
“Thans is er de mogelijkheid om via plaatselijke verordeningen in aangewezen gebieden het dragen van messen in zijn geheel te verbieden. Deze mogelijkheid blijft bestaan naast het onderhavige wetsvoorstel dat voorziet in een volledig verbod op handel, bezit en het dragen van stiletto’s, vlinder- en valmessen. Met dit wetsvoorstel wordt ten aanzien van deze messen voorzien in uniforme regelgeving, hetgeen de voorkeur geniet. Regionale verschillen zijn gelet op een effectieve en efficiënte handhaving van handel, bezit en dragen van messen zeer onwenselijk. Voor zover de plaatselijke verordeningen in strijd komen met de voorschriften van de Wwm komen zij te vervallen.”
- Memorie van Antwoord Eerste Kamer:
“Tot slot vragen de leden van de SP-fractie hoe feitelijk gerealiseerd wordt dat met de Wwm strijdige bepalingen in plaatselijke verordeningen komen te vervallen.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het in overeenstemming brengen van hun decentrale regelgeving met de wetgeving in formele zin.”
36. De wetgever in formele zin heeft kennelijk niet beoogd het dragen van messen uitputtend te regelen: de plaatselijke regelgever behoudt de bevoegdheid tot aanvulling. Tegelijkertijd heeft de wetgever tevens onder ogen gezien dat ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet plaatselijke verordeningen kunnen komen te vervallen, al is de opmerking dat dit alleen geldt voor zover zij in strijd komen met de hogere regeling minder juist. Hij heeft daarvoor geen bijzondere regels getroffen of willen treffen, en de verantwoordelijkheid bij de plaatselijke autoriteiten gelegd om hun regelgeving met de wetgeving in formele zin in overeenstemming te brengen.
37. Als de meergenoemde Wet van 29 september 2011 tot wijziging van de Wet wapens en munitie etc. in ‘hetzelfde onderwerp’ in de zin van art. 122 Gemeentewet voorziet als art. 2.5 APV, moet derhalve worden aangenomen dat deze laatstgenoemde bepaling op grond van art. 122 Gemeentewet van rechtswege is vervallen.
38. Van hetzelfde onderwerp in deze zin is, als gezegd, slechts sprake als dezelfde materie met een vergelijkbaar motief wordt geregeld. Blijkens de hiervoor onder randnummer 9 weergegeven toelichting op art. 2.5 APV is de gemeentelijke wetgever van oordeel dat ten aanzien van de onderhavige verordeningsbepaling sprake is van een voldoende uiteenlopend motief. Ik citeer nogmaals:
“De Wet wapens en munitie is gericht op de bescherming van de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit tegen wapengeweld, terwijl artikel 2.5 ziet op de bescherming van de openbare orde tegen aantasting daarvan.”
Het toenmalige gerechtshof Leeuwarden verwierp in een eerdere zaak uit 2010 een verweer dat de verbindendheid van een verbod op messen en steekwapens in de APV Leeuwarden betwistte met de volgende redenering:
“Het doel van de Wet wapens en munitie is beheersing van het legale wapenbezit en bestrijding van illegaal wapenbezit. Het doel van de onderhavige bepaling in de APV is handhaving van de openbare orde. [...] De Wet wapens en munitie betreft derhalve andere wapens en strekt tot bescherming van andere belangen dan die waarop de bepaling in de APV betrekking heeft.”
39. In het kader van gemeentelijke strafbepalingen waarvan de vraag was of zij hetzelfde onderwerp als de Opiumwet regelen, heeft de Hoge Raad relatief kort geleden aanvaard dat zij tot bescherming van de openbare orde strekken en daarmee een ander motief dienen dan de Opiumwet (die strekt tot bescherming van de volksgezondheid).
40. Ik moet eerlijk bekennen dat zowel de redenering van de gemeenteraad van Amsterdam in de toelichting op de APV-bepaling als die van het gerechtshof Leeuwarden in de zaak uit 2010 mij niet overtuigt. Mijn belangrijkste kanttekening bij de redenering van het gerechtshof is dat de door het hof vergeleken doelen van de beide regelingen zich op een verschillend abstractieniveau bevinden. De aan de WWM toegeschreven doelen het legale wapenbezit te beheersen en het illegale wapenbezit te bestrijden, zijn geen van beide doel op zichzelf. Zij zijn veeleer een accurate beschrijving van de materie die in de WWM wordt geregeld en hetgeen daarmee rechtstreeks wordt beoogd, maar die beschrijving geeft geen antwoord op de vraag
waaromhet in de wet geregelde daarin wordt neergelegd. De redenering van het gerechtshof Leeuwarden volgend – dit is dus niet mijn redenering – zou bijvoorbeeld in de sfeer van de drugsdelicten kunnen worden volgehouden dat een gemeentelijk drugsverbod dat de volksgezondheid beschermt niet in hetzelfde onderwerp voorziet als de Opiumwet, omdat de Opiumwet ‘bestrijding van verboden verdovende middelen en beheersing van niet-verboden verdovende middelen’ beoogt.
41. De in de toelichting op art. 2.5 APV geschetste tegenstelling tussen de doelstellingen van de verordeningsbepaling enerzijds (openbare orde) en de WWM anderzijds (bescherming lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid), lijkt mij om een andere reden niet steekhoudend. Het komt mij namelijk voor dat daarin de beide motieven (te) restrictief zijn geformuleerd, terwijl beide regelingen in werkelijkheid ook de voor de andere regeling genoemde belangen behartigen. Ten aanzien van de APV-bepaling merk ik in dat verband op dat zij is opgenomen in een paragraaf over “openbare orde, overlast en veiligheid” in een hoofdstuk getiteld “Orde en veiligheid”. Dat en waarom art. 2.5 niet óók strekt tot bescherming van de veiligheid van personen in het gebied kan (alleen daarom al) in twijfel worden getrokken.Maar los daarvan acht ik in de gemeentelijke toelichting in elk geval de doelstellingen van de WWM in het algemeen en van de Wet van 29 september 2011 in het bijzonder te beperkt voorgespiegeld. Moeilijk vol te houden lijkt mij, is dat de WWM in het algemeen louter strekt tot bescherming van de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit en niet tevens tot bescherming van de openbare orde. Ik wijs in dat verband ter illustratie op het onderscheid tussen het ‘voorhanden hebben’ en het ‘dragen’ van wapens, op de door de WWM aan verlening van verlof tot het voorhanden hebben van een wapen gestelde voorwaarden (art. 28, tweede lid onder b, WWM) en op de onderzoeksbevoegdheden van telkens het derde lid van art. 50, 51 en 52 WWM. Uit de memorie van toelichting bij de Wet van 29 september 2011 kan onder meer worden opgemaakt dat de achtergrond van deze wet is gelegen in een toename van zowel het steekwapenbezit als het aantal steekincidenten in het bijzonder op scholen en in horecagelegenheden. De minister baseerde zich daarbij onder meer op het onderzoek uit 2008 naar de gemeentelijke aanpak van wapenbezit in het voortgezet onderwijs en de horeca.Dat daarmee de bescherming van, naast de lichamelijke integriteit en persoonlijke veiligheid, ook de openbare orde is beoogd, blijkt uit de wetsgeschiedenis. Ik laat de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag aan het woord:
- Memorie van Toelichting:
“Gelet op het volledig verbod op handel, bezit en het dragen van stiletto’s, vlinder- en valmessen zal het voorhanden hebben van deze wapens een strafbaar feit zijn. Dergelijke wapens dienen dan ook te worden ingeleverd bij de korpschef. In samenwerking met de politie zal de mogelijkheid tot het inleveren van de te verbieden messen worden georganiseerd. Men zal op de inlevermogelijkheid van de wapens worden gewezen door middel van een informatiecampagne en de politie zal zorg dragen dat de ingeleverde messen worden vernietigd. De rechtvaardiging van het verlies van eigendom van de wapens is gelegen in de bescherming van de openbare orde en veiligheid, zoals uiteengezet in het vorenstaande.”
- Nota naar aanleiding van het verslag:
“Illegale wapens worden gezien als een probleem voor de openbare orde en veiligheid. Daarom is illegaal wapenbezit strafbaar gesteld in de Wet wapens en munitie. Het toestaan dat illegale wapens altijd zonder strafbedreiging kunnen worden ingeleverd, leidt tot erodering van de gestelde norm en is derhalve niet wenselijk.”
42. Het komt mij voor dat art. 2.5 APV en de Wet van 29 september 2011 dezelfde materie regelen en dat het motief van beide regelingen in zodanige mate overeenstemt dat zij hetzelfde onderwerp in de zin van art. 122 Gemeentewet betreffen. Dat brengt mij tot de slotsom dat art. 2.5 APV met de inwerkingtreding van de Wet van 29 september 2011 tot wijziging van de Wet wapens en munitie, houdende een volledig verbod van stiletto’s, valmessen en vlindermessen en verduidelijking van de Wet wapens en munitie (volledig verbod stiletto’s, valmessen en vlindermessen) per 1 mei 2012 op grond van art. 122 Gemeentewet in het geheel van rechtswege is vervallen.
43. Bij mijn weten ziet de Hoge Raad thans nog reden een namens de verdachte bestreden uitspraak waarbij hij is veroordeeld ambtshalve te vernietigen als de strafbaarheid van het feit ontbreekt omdat de bewezenverklaring niet onder de door het Openbaar Ministerie in de tenlastelegging bedoelde of een daarmee vergelijkbare wettelijke strafbepaling valt.Ik meen dat daarvan hier sprake is.
44. Ambtshalve ben ik van oordeel dat art. 2.5 APV door de inwerkingtreding van de Wet van 29 september 2011 van rechtswege is vervallen en dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar is. De Hoge Raad kan de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde zelf ontslaan van alle rechtsvervolging.