Conclusie
1.Feiten
rechtbank). [1] Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is blijkens rov. 6.2-6.2.8 van zijn eindarrest van 28 mei 2019 (hierna: het
hofrespectievelijk het
eindarrest) in hoger beroep ook van deze feiten uitgegaan. [2]
[A]) indirect bestuurder van [B] B.V. te [plaats] (hierna:
[B]). [B] hield zich bezig met transacties met betrekking tot onroerende zaken en met projectontwikkeling. Vanaf medio 2010 kon daarin worden geparticipeerd door middel van obligatieleningen. Andere indirect bestuurders van [B] waren [betrokkene 1] (hierna:
[betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna:
[betrokkene 2]).
obligatieovereenkomst) als obligatiehouder € 250.000,-- aan [B] ter beschikking gesteld. De obligatieovereenkomst luidt, voor zover van belang:
[betrokkene 3]) heeft op 17 maart 2011 een vrijwel identieke overeenkomst obligatielening gesloten. Ook hierbij ging het om een obligatie van € 250.000,-- met een looptijd van een jaar. [betrokkene 3] betaalde dit bedrag aan [B] op 30 maart 2011.
[betrokkene 4]). Deze laatste heeft daarvan een gespreksverslag opgemaakt, dat - voor zover thans van belang - het volgende inhoudt (productie 16 bij de inleidende dagvaarding):
2.Procesverloop
In eerste aanleg
eindvonnis) is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [eiser] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs van de gestelde afspraak tussen hem en [verweerder] . De consequentie daarvan is dat, door onder de in rov. 4.2-4.3 van het tussenvonnis genoemde, voor [verweerder] bekende omstandigheden met [eiser] in maart 2011 de afspraak te maken dat [eiser] met de inleg van [betrokkene 3] zou worden voldaan maar die inleg daarvoor vervolgens niet aan te wenden, [verweerder] willens en wetens heeft bewerkstelligd dat [B] haar contractuele verplichting jegens [eiser] niet nakwam en [verweerder] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] grotendeels toegewezen, met uitzondering van het onderdeel dat betrekking heeft op de buitengerechtelijke incasso- en beslagkosten. [17]
tussenvonnis) en het eindvonnis.
mvg) heeft [verweerder] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog geheel afwijzen van de vordering van [eiser] .
mva) heeft [eiser] de grieven in principaal hoger beroep van [verweerder] bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van zijn vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incasso- en beslagkosten.
ST [eiser]en de
ST [verweerder]), [24] waarna [eiser] heeft afgezien van repliek en door [verweerder] dupliek is ingediend. [25]
3.Bespreking cassatiemiddel
Inleiding
subonderdeel 1.Aklaagt [eiser] dat in het bijzonder in rov. 6.9.4 het hof te hoge eisen stelt aan diens betwisting van de door [verweerder] gestelde feiten en omstandigheden, althans ontoereikend motiveert waarom die betwisting onvoldoende zou zijn. Daartoe voert hij het volgende aan. [verweerder] heeft de door hem gestelde feiten en omstandigheden niet of nauwelijks onderbouwd, waar deze evenwel volledig in zijn domein lagen, nu het ging om betalingen door en inkomsten voor [B] . [33] Van [verweerder] kon daarom worden verlangd dat hij zijn stellingen in ieder geval van enige onderbouwing voorzag, bijvoorbeeld door daarvan documentatie over te leggen. Bij gebreke van een (dergelijke) onderbouwing valt niet in te zien hoe [eiser] de blote stellingen van [verweerder] [34] verdergaand kon betwisten dan door (naast het aanvoeren van de in subonderdeel 1.B genoemde aanwijzingen voor financieel onvermogen van [B] ) te wijzen op hun gebrek aan onderbouwing. [35] Het subonderdeel merkt verder op dat “de omstandigheid onder a)” bovendien reeds niet als juist kan worden aanvaard, omdat vaststaat dat [B] in maart 2011 niet voldeed aan haar verplichting om [eiser] uit te betalen met de inleg van [betrokkene 3] .
subonderdeel 1.Bklaagt [eiser] dat met name in rov. 6.9.5 het hof te hoge eisen stelt aan de stelplicht van [eiser] ter zake de financiële vooruitzichten van [B] in maart 2011, althans het hof zijn oordeel ontoereikend motiveert. Daartoe voert hij het volgende aan. Ter onderbouwing van zijn stelling, dat “ [verweerder] moest voorzien dat [B] niet aan haar verplichtingen jegens [eiser] zou kunnen voldoen en daarvoor ook geen verhaal zou bieden”, heeft [eiser] , in tegenstelling tot [verweerder] onder overlegging van stukken en bovendien als zodanig onbetwist, aangevoerd: [59]
[eiser] ’sweg lag als “de benadeelde crediteur” (zie o.a. rov. 6.9.3, tweede alinea van het hof), hij te weinig feiten heeft gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat, kort gezegd, inderdaad sprake is van dat door hem aan de hier voorliggende bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW van [verweerder] ten grondslag gelegde verwijt van ‘frustratie van betaling en verhaal’ in maart 2011 (zie onder 3.1 hiervoor). In het bijzonder heeft hij dus nagelaten concreet feiten aan te voeren die meebrengen dat [verweerder] toen wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat die door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [B] tot gevolg zou hebben dat deze haar contractuele verplichting jegens [eiser] niet zou nakomen én ook geen verhaal aan hem zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, hetgeen dus wel is vereist voor zo’n verwijt van ‘frustratie van betaling en verhaal’. Mede gelet op de behandeling van subonderdeel 1.A en het door [verweerder] ook in (nrs. 9-21 van) de mvg opgemerkte, doet daaraan evenmin af wat [eiser] opmerkt in de slotzin van het subonderdeel. Het is, indachtig de hier geldende verdeling van stelplicht en bewijslast conform de hoofdregels van art. 149-150 Rv, uiteindelijk immers aan
hemom voldoende feiten te stellen die de conclusie zouden kunnen dragen dat rechtens inderdaad sprake is van dat door hem aan [verweerder] gemaakte verwijt van ‘frustratie van betaling en verhaal’. Overigens valt dus ook niet in te zien waarom [eiser] daarvan, ook in de mva, en met onder meer de begin 2012 gedeponeerde jaarstukken van [B] over 2010 in de hand, in redelijkheid niet (aanzienlijk) meer werk had kunnen maken dan hij heeft gedaan als hij meende dat [verweerder] zo’n verwijt van ‘frustratie van betaling en verhaal’ te maken viel. [70]
subonderdeel 1.Cklaagt [eiser] dat het oordeel van het hof in rov. 6.9.5, derde en vierde zin [71] niet zonder meer begrijpelijk is, althans dat het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd treedt en/of art. 24 Rv schendt. Daartoe voert hij aan dat de desbetreffende stellingen van [verweerder] [72] namelijk voor een belangrijk deel zagen op kapitaalinbreng en revenuen van ná maart 2011, zonder dat [verweerder] [73] heeft gesteld dat hij daarvan in maart 2011 al mocht uitgaan. Zo zou de beweerdelijke inbreng van € 4,3 miljoen (omstandigheid c) hebben plaatsgevonden tussen 3 februari 2011 en 5 december 2011, dus kennelijk grotendeels pas ná maart 2011. [74] Over het aantrekken van nieuw kapitaal (omstandigheid d) werd pas vanaf april 2011 “überhaupt” onderhandeld, zodat ook dit gegeven niet redengevend kan zijn voor de vooruitzichten in maart 2011. [75]
niet te voorzien dat aan verplichtingen niet zou kunnen worden voldaan”, waarop het hof klaarblijkelijk doelt met rov. 6.9.1 onder d (zie ook de behandeling van subonderdeel 1.A) en waaraan het subonderdeel voorbijgaat:
De Rechtbank stelt zelf in r.o. 4.10[van het tussenvonnis, A-G]
(kennelijk onder meer naar aanleiding van de hiervoor gememoreerde punten)[in het bijzonder nrs. 12, 13 en 16 van de mvg, A-G] [76] vast dat de bestuurders van [B] hebben aangevoerd dat er redelijke vooruitzichten waren op het aantrekken van nieuw kapitaal en revenuen uit projecten. Een analyse, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [verweerder] en [betrokkene 1] in maart 2011 redelijkerwijs niet de verwachting konden hebben dat [B] in de nabije toekomst over voldoende middelen zou kunnen beschikken, ontbreekt volgens de Rechtbank. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het faillissement uiteindelijk pas tweeënhalf jaar later werd uitgesproken. Deze terechte vaststellingen, op grond waarvan [betrokkene 1] als (indirect) bestuurder niet aansprakelijk wordt geacht door de rechtbank zijn strijdig met het door de Rechtbank overwogene in r.o. 4.3.” [77] [cursivering, A-G]
in maart 2011als indirect bestuurder van [B] uitging en mocht uitgaan, strookt ook met rov. 4.10 van het tussenvonnis waarop hij zich hier baseert en waarin de rechtbank datzelfde temporele perspectief aanlegt:
subonderdeel 1.Dklaagt [eiser] dat, “[m]ede gelet op de hiervoor genoemde klachten”, het onjuist dan wel niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof [eiser] niet heeft toegelaten om zijn stelling te bewijzen dat “ [verweerder] in maart 2011 moest voorzien dat [B] niet aan haar verplichtingen jegens hem zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden”. Nu [eiser] deze stelling gemotiveerd had ingenomen (zie hiervoor in subonderdeel 1.B) en [verweerder] haar, volgens het hof, gemotiveerd had betwist, had het hof [eiser] overeenkomstig diens bewijsaanbod in hoger beroep, en voor zover nodig met toepassing van de devolutieve werking van het hoger beroep ook op grond van diens bewijsaanbod in eerste aanleg, [79] moeten toelaten om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat (de financiële situatie van [B] zo was dat) [verweerder] wel degelijk moest weten dat, kort gezegd, [eiser] waarschijnlijk onbetaald zou blijven.
onderdeel 2klaagt [eiser] dat het hof “[a]ldus”, kennelijk verwijzend naar die ‘inleiding’, een te beperkte en dus onbegrijpelijke uitleg geeft aan de stellingen waarop [eiser] zijn vordering heeft gebaseerd. Daartoe voert hij het volgende aan. [eiser] heeft niet alleen gesteld, kort gezegd, dat [B] in gebreke is gebleven om haar doorbetalingsafspraak met hem na te komen. Hij heeft aan zijn vordering ook ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door hem, in strijd met de obligatievoorwaarden, [81] ertoe te brengen om die doorbetalingsafspraak te maken. [82] [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij [verweerder] heeft gezegd dat hij weer de beschikking wilde hebben over de door hem aan [B] uitgeleende € 250.000,-- [83] en dat hij daarom [betrokkene 3] bereid had gevonden om zijn vordering over te nemen, waarop [verweerder] hem ten onrechte, want in weerwil van de in de obligatielening opgenomen mogelijkheid om deze over te dragen, [84] heeft gezegd dat rechtstreekse betaling van de € 250.000,-- door [betrokkene 3] aan [eiser] niet mogelijk was en dat de betaling via [B] moest [85] verlopen, die het aldus te ontvangen bedrag vervolgens zou aanwenden om [eiser] te betalen. [86] Althans heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door deze stellingname van [eiser] daarin niet kenbaar te betrekken.
eerstealinea (“de onder ii bedoelde grond voor bestuurdersaansprakelijkheid, frustratie van betaling en verhaal”). Daarop ziet dus ook hetgeen het hof overweegt in rov. 6.9.5-6.9.6, waartegen het onderdeel zich keert op basis van de samenvatting daarvan in de ‘inleiding’ op het onderdeel. De grondslag van de vordering van [eiser] tegen [verweerder] die voorligt in rov. 6.9.8 is door het hof, in cassatie onbestreden, weergegeven in rov. 6.9.2,
tweedealinea (“de hiervoor onder i bedoelde grond voor bestuurdersaansprakelijkheid, de Beklamel-norm”). Daarop ziet dus niet ook hetgeen het hof overweegt in rov. 6.9.5-6.9.6.
onderdeel 3klaagt [eiser] dat het hof miskent dat, hoewel een bestuurder in het algemeen zich niet schuldig maakt aan een onrechtmatige daad door er niet op toe te zien dat de door hem bestuurde onderneming (tijdig) haar financiële verplichtingen jegens een schuldeiser nakomt, dit “onder de hier in cassatie vaststaande omstandigheden” anders is. Daartoe voert hij het volgende aan. Van een (voor het plaatsen van obligaties verantwoordelijke) bestuurder die (i) een schuldeiser, in afwijking van diens voornemen om zijn vordering volledig betaald te krijgen door deze over te dragen aan een derde die zich daartoe al bereid heeft verklaard, ertoe beweegt om zijn vordering “op de hiervoor omschreven wijze” alsnog door de vennootschap te laten voldoen (dat wil zeggen: uit het via plaatsing bij die derde van een nieuwe obligatie te ontvangen bedrag), (ii) het daarbij ten onrechte, want in afwijking van de obligatievoorwaarden, doet voorkomen alsof die gang van zaken noodzakelijk is omdat overdracht van de vordering niet mogelijk zou zijn en (iii) bovendien met zoveel woorden zegt dat de vennootschap het van de derde te ontvangen bedrag vervolgens zal aanwenden om die schuldeiser te voldoen, moet, op straffe van (ernstige verwijtbaarheid [92] en daarmee) aansprakelijkheid, wél worden gevergd dat hij erop toeziet dat de vennootschap de aldus “
geëarmarkte” inleg van die derde ook dienovereenkomstig aanwendt. Althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet toe te lichten waarom deze door [eiser] gestelde gang van zaken geen aanleiding gaf om van de hiervoor bedoelde hoofdregel af te wijken. In dit verband is mede van belang dat [eiser] heeft gesteld dat [verweerder] als geen ander wist welke afspraak hij met hem had gemaakt en dat [verweerder] (juist ook als [B] wél over liquide middelen zou hebben beschikt) als bestuurder verplicht was de lopende verplichtingen te blijven voldoen, waaronder die jegens hem, alsmede dat [verweerder] , door actief de beslissing te nemen het door [betrokkene 3] ingelegde bedrag in weerwil van de gemaakte afspraken te investeren in projecten, zijn eerste verplichting heeft veronachtzaamd, te weten het aanwenden van de gelden van [betrokkene 3] voor het aflossen van [eiser] . [93] Deze stellingen komen er immers op neer dat [verweerder] er (in ieder geval) onder de gegeven omstandigheden op had moeten toezien dat [B] haar verplichtingen jegens [eiser] nakwam.
NJ1986/825). Ook als de door het onderdeel bedoelde omstandigheden onder (i)-(iii) zich zouden voordoen, kan er reden zijn om geen persoonlijk ernstig verwijt aan (en dus geen op art. 6:162 BW gebaseerde bestuurdersaansprakelijkheid van) de aangesproken bestuurder aan te nemen, [98] bijvoorbeeld gelet ook op hetgeen het vennootschappelijk belang en/of een ander daarop betrokken belang in de relevante periode vergt en op de voorzienbaarheid voor de bestuurder dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar contractuele of wettelijke verplichting(en) jegens de betrokken schuldeiser niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. [99]
onderdeel 4klaagt [eiser] dat in het licht van zijn stellingen niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van het hof, in rov. 6.9.6, dat het niet kan vaststellen dat [verweerder] in maart 2011 feitelijke betalingsonmacht bij [B] heeft laten ontstaan met voorzienbare benadeling van [eiser] als gevolg en (omdat) daarvoor onvoldoende is de enkele omstandigheid dat [B] de inleg van [betrokkene 3] niet (onmiddellijk) heeft doorbetaald aan [eiser] , maar deze “(kennelijk)” heeft besteed aan de financiering van projecten en andere verplichtingen. Daartoe voert hij aan dat hij namelijk uitdrukkelijk heeft gesteld dat [verweerder] - één van de slechts drie (middellijke) bestuurders van [B] [100] en als gezegd verantwoordelijk voor de obligaties -
actiefde beslissing heeft genomen om de inleg van [betrokkene 3] (die [B] als gezegd enkel ontving met het doel om er [eiser] mee te voldoen en die [B] op 30 maart 2011 ook daadwerkelijk voor dit doel beschikbaar kreeg) te investeren in projecten in plaats van daarmee de afspraken met [eiser] na te komen. Mede gelet op wat in de voorgaande klachten is opgemerkt over (wat [eiser] heeft aangevoerd omtrent) de financiële situatie van [B] , heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door deze stellingen van [eiser] niet kenbaar mee te wegen.