Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
middelbehelst de klacht dat de verdachte in strijd met artikel 6 EVRM niet in de gelegenheid is gesteld om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, omdat achteraf is gebleken dat hij ten tijde van de behandeling van zijn zaak uit anderen hoofde (in Duitsland) gedetineerd was en hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
BESLISSING
Haftbescheinigung(detentie-overzicht) gevoegd van het Justizvollzugsanstalt München d.d. 21 oktober 2019, inhoudend dat de verdachte zich sinds 17 oktober 2018 in Duitsland in voorarrest bevindt.
NJ2016/486, waarin de dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend. [4] Ter terechtzitting verscheen namens de verdachte een uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman, die niet verzocht de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte. [5] Vergelijkbare omstandigheden speelden een rol in de zaak die ten grondslag lag aan HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1128,
NJ2017/279, zij het dat daar – anders dan in de zaak uit 2016 – zeer kort voorafgaand aan de aanvang van de terechtzitting was ingesloten op het politiebureau. De Hoge Raad wees in zijn arrest expliciet op het verschil in tijdsverloop ten opzichte van de zaak uit 2016, waarin de verdachte al enkele weken gedetineerd was. Bij zulke omstandigheden mag klaarblijkelijk worden meegewogen in hoeverre kan worden aangenomen dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest een aanhoudingsverzoek te (doen) indienen. [6]