ECLI:NL:PHR:2021:1094

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
21/00310
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00310 B
Zitting23 november 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[beslagene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de beslagene.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De rechtbank Amsterdam, heeft bij beschikking van 22 december 2020 de vordering ex art. 552f Sv toegewezen en de onder beslagene [beslagene] in beslaggenomen personenauto van het merk Mercedes-Benz, type Citan met kenteken [kenteken] onttrokken aan het verkeer.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de beslagene en mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen keren zich tegen de toewijzing van de vordering ex art. 552f Sv.

2.Aan de bespreking van de middelen voorafgaande beschouwing.

2.1.
Onderhavige zaak en twee andere zaken waarin ik vandaag eveneens concludeer (20/04177 en 21/01917), hebben alle betrekking op vorderingen tot onttrekking aan het verkeer ex art. 552f Sv van op grond van art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv in beslag genomen auto’s met verborgen ruimtes. De zaken hebben eveneens gemeen dat deze verborgen ruimtes op het moment van inbeslagname niet ‘in gebruik’ waren en dat er aanwijzingen ontbraken dat met de in beslag genomen auto’s concrete strafbare feiten waren gepleegd.
2.2.
De vraag die hierbij rijst en die mij aanleiding geeft tot deze beschouwing, die in alle conclusies in deze zaken gelijkluidend is, is of in art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv in een dergelijke situatie wel een grondslag kan worden gevonden voor het leggen van beslag, hetgeen weer samenhangt met de vraag of deze auto’s wel kunnen worden onttrokken aan het verkeer op grond van art. 36b en art. 36c Sr, als er geen relatie is met een gepleegd delict.
2.3.
Een andere overeenkomst tussen de zaken waarin ik vandaag concludeer is, dat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om op de betreffende auto douanebeslag op de voet van art. 1:37 lid 1 Adw te leggen. Op grond van deze bepaling kan de Douane vervoermiddelen, die kennelijk zijn ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken, in beslag nemen. Een relatie met een concreet strafbaar feit is daarvoor niet nodig. Ingevolge art. 1:37 lid 5 Adw kan tegen het leggen van douanebeslag een klaagschrift worden ingediend. Krachtens art. 1:37 lid 1 en lid 4 Adw vervallen de in beslag genomen vervoermiddelen of voorwerpen zonder rechtsvervolging van rechtswege aan de Staat tenzij bij een rechterlijke beslissing naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 1:37 lid 5 Adw de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd. Dat betekent dat bij een onherroepelijke ongegrondverklaring van een klaagschrift het eigendom van de in beslag genomen vervoermiddelen overgaat op de Staat. Daarbij kan aan de belanghebbende op grond van art. 33c lid 1 en 2 Sr een geldelijke tegemoetkoming worden toegekend. [1]
2.4.
In zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:404 is mijn voormalige ambtgenoot Knigge ambtshalve uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen strafvorderlijk beslag op grond van art. 94 Sv en douanebeslag op grond van art. 1:37 lid 1 Adw in het geval dat beide beslagen zijn gelegd op hetzelfde voorwerp en er dus sprake is van een samenloop van deze beslagen. [2] Deze conclusie en het daarop volgende arrest geven echter geen aanknopingspunten hoe er een antwoord zou kunnen worden gevonden op de hierboven geformuleerde vraag die betrekking heeft op situaties waarin op een auto met een verborgen compartiment slechts beslag is gelegd op de voet van art. 94 Sv, terwijl vanwege het ontbreken van een relatie met een concreet delict, douanebeslag meer geëigend zou zijn. In de feitenrechtspraak wordt over deze vraag verschillend geoordeeld.
2.5.
Uit een zoekslag in de gepubliceerde beschikkingen van de (beklag)rechter in de afgelopen twee jaar is een tiental zaken naar voren gekomen waarin vervoermiddelen uitsluitend op de voet van art. 94 lid 1 of lid 2 Sv in beslag zijn genomen omdat daarin een verborgen ruimte is aangetroffen, terwijl er geen relatie kon worden gelegd tussen deze verborgen ruimte en de verdenking van een strafbaar feit, eenvoudigweg omdat in deze verborgen ruimte “niets strafbaars” was aangetroffen, noch feiten of omstandigheden waren gebleken dat met de betrokken auto strafbare feiten waren gepleegd. Waarom er in deze zaken geen douanebeslag is gelegd is niet duidelijk. In een arrest van het hof Den Haag van 28 oktober 2020 [3] kan daarvoor wel een aanwijzing worden gevonden. In dit arrest verwijst het hof naar een opmerking in een proces-verbaal van bevindingen van de politie waarin het volgende staat vermeld:
“Het is mij bekend dat dergelijke voertuigen, waarvan de verborgen ruimte leeg was op grond van artikel 1:37 Algemene Douanewet in beslag genomen dienen te worden, echter had de Douane medegedeeld dat zij dergelijke voertuigen niet meer van de politie zouden overnemen. Met deze wetenschap hebben wij de bestuurder met het voertuig zijn weg laten vervolgen.”
2.6.
Het lijkt er dus op dat de Douane in gevallen dat de politie bij een controle of tijdens een opsporingsonderzoek een auto aantreft met een (lege) verborgen ruimte tegenwoordig geen douanebeslag meer legt. [4]
2.7.
In alle zaken, die uit de zoekslag zijn gekomen, heeft het openbaar ministerie op grond van art. 36b lid 1 onder 4° Sr juncto art. 552f Sv de onttrekking aan het verkeer gevorderd. In alle zaken wordt bovendien steevast door het openbaar ministerie aangevoerd dat in veel strafzaken is vastgesteld dat het aanbrengen en/of het hebben van een verborgen ruimte in een vervoermiddel is bedoeld om ongezien verboden zaken zoals drugs, misdaadgeld en/of wapens te vervoeren. Een dergelijk vervoermiddel is, zo wordt betoogd, daardoor een voorwerp dat tot het begaan van strafbare feiten is vervaardigd, bestemd of geprepareerd en valt om die reden onder de reikwijdte van art. 36c Sr [5] , zodat het voertuig aan het verkeer kan worden onttrokken. Gesteld wordt dat het ongecontroleerde bezit van zo’n vervoermiddel in strijd is met het algemeen belang, ook indien er niet kan worden aangetoond dat er een concreet strafbaar feit mee is begaan. Het teruggeven van de vervoermiddelen is niet aan de orde, omdat deze dan (opnieuw) gebruikt kunnen worden voor het plegen van strafbare feiten.
2.8.
Veel rechtbanken gaan mee in deze redenering van het openbaar ministerie en oordelen dat er sprake is van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag omdat de auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer c.q. bevelen op grond hiervan de onttrekking aan het verkeer ex art. 552f Sv juncto art. 36c onder 5° Sr. [6] Soms wordt een middenweg gezocht, zoals de rechtbank Rotterdam eerder dit jaar liet zien. [7] In deze zaak werd het klaagschrift ex art. 552a Sv door de rechtbank voorwaardelijk gegrond verklaard, in die zin dat de teruggave van de auto werd bevolen onder de voorwaarden dat de klager de auto in originele staat zou laten herstellen en de daaraan verbonden kosten zou betalen. Deed hij dit niet, dan zou het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
2.9.
In twee zaken wees de rechter vanwege het ontbreken van enige relatie tussen de auto met de verborgen ruimte en een strafbaar feit, de vordering tot onttrekking aan het verkeer van het openbaar ministerie af. [8]
2.10.
Om de verschillende opvattingen in deze rechtspraak te illustreren zal ik hierna bij wijze van voorbeeld twee zaken uitvoeriger citeren.
2.11.
De rechtbank Limburg overwoog in haar beschikking van 22 juni 2021 [9] :

De beoordeling van de vordering
Vast staat dat de inbeslaggenomen bestelauto waar de onderhavige vordering op ziet, een professioneel aangebrachte verborgen ruimte bevat. Vast staat ook dat ten tijde van de controle van dit voertuig deze ruimte leeg was en dat er verder geen aanwijzingen zijn dat die ruimte daadwerkelijk gebruikt is voor het plegen van een of meer strafbare feiten.
Waar het kennelijk om draait, is dat het Openbaar Ministerie niet wil dat de inbeslaggenomen bestelauto met de verborgen ruimte terug het verkeer in gaat, omdat de kans groot is dat het voertuig in de toekomst wel gebruikt gaat worden voor strafbare feiten.
De vraag is of de onderhavige vordering daartoe het geëigende middel is.
In artikel 36b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald:
Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2° bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3° bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4° bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5° bij een strafbeschikking.
In artikel 36c Sr is bepaald:
Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Uit het bepaalde in artikel 36b Sr, lid 1 onder 1 t/m 3, de wetsgeschiedenis daarvan en uit de bewoordingen van artikel 36c, is de rechtbank van oordeel dat onttrekking aan het verkeer, ook naar aanleiding van een vordering als de onderhavige (dus op grond van artikel 36b lid 1 onder 4° Sr) alleen kan worden opgelegd als er een relatie is tussen het inbeslaggenomen voorwerp en een strafbaar feit.
Deze vereiste relatie tussen het voorwerp en een strafbaar feit (en het vereiste dat de officier van justitie dit feit in de vordering vermeldt) blijkt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1993, NJ 1993/586.
In het onderhavige geval is niet gebleken van een relatie tussen de bestelauto met de verborgen ruimte en enig strafbaar feit. Het enkele feit dat auto’s met verborgen ruimtes gebruikt (kunnen) worden voor het plegen van strafbare feiten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
De vergelijking met de geldpers, die onttrokken kan worden aan het verkeer, ook als er geen aanwijzingen zijn dat daar daadwerkelijk vals geld mee is gedrukt, gaat niet op, nu een geldpers voor niets anders gebruikt kan worden dan het drukken van vals geld.
De jurisprudentie van de Hoge Raad, betreffende de onttrekking aan het verkeer van voertuigen met valse VIN-nummers, is evenmin van overeenkomstige toepassing omdat in die gevallen in ieder geval vast staat dat er een relatie is tussen deze voertuigen en een in het verleden gepleegd strafbaar feit, te weten diefstal of verduistering.
De inbeslaggenomen bestelauto met de verborgen ruimte kán gebruikt worden voor het plegen van diverse, meer of minder ernstige, strafbare feiten, maar dat hoeft niet. Het enkele feit dat die mogelijkheid bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een – voor de onttrekking aan het verkeer vereiste - relatie tussen de bestelauto en een strafbaar feit aanwezig te achten.
Tot slot, maar niet minder redengevend, voorziet de wet reeds in een regeling die precies voor dit soort gevallen lijkt te zijn bedoeld, te weten artikel 1:37 van de Algemene Douanewet. Deze bepaling geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om vervoermiddelen met verborgen ruimtes in beslag te nemen, ook als die op dat moment niet gebruikt worden voor strafbare feiten. Een op grond van dit artikel inbeslaggenomen voertuig vervalt ook zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij de belanghebbende daartegen met succes bezwaar heeft gemaakt.
Nu dit de aangewezen procedure lijkt te zijn om te bereiken dat voertuigen met verborgen ruimtes niet terug het verkeer in komen, de officier van justitie in de onderhavige vordering, noch in raadkamer heeft uitgelegd waarom deze procedure in het onderhavige geval niet zal leiden tot het gewenste resultaat en de wel gekozen procedure niet aangewezen lijkt, omdat niet voldaan is aan de vereiste relatie met een strafbaar feit, dient de vordering te worden afgewezen.”
2.12.
De rechtbank Amsterdam overwoog in een gelijksoortige casus [10] :

De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 29 mei 2020 is de auto in beslag genomen omdat tijdens een controle vermoedelijk verborgen ruimtes onder de voorstoelen werden aangetroffen. Vervolgens is de auto overgedragen aan de douane die een technisch onderzoek aan de auto heeft verricht. Uit dit onderzoek blijkt dat in de auto onder de voorstoelen twee verborgen ruimtes zijn aangebracht, bestaande uit twee onder de vloer gelaste en met aluminium folie beklede metalen bakken. De bakken zijn elk voorzien van een luik dat is gemaakt van de originele vloerbodem. De luiken zijn bedienbaar met behulp van een afstandsbediening. Om dit mogelijk te maken zijn in de auto diverse voorzieningen aangebracht, en moest het originele bevestigingssysteem van de voorstoelen worden aangepast.
De rechtbank acht het, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze op zeer professionele wijze aangebrachte verborgen ruimtes in de auto. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke speciaal in een auto aangebrachte voorzieningen veelal worden gebruikt voor criminele doeleinden zoals bijvoorbeeld het vervoer van drugs, geld en/of vuurwapens.
Het feit dat er in dit geval niets in de verborgen ruimtes is aangetroffen maakt dit niet anders.
De verborgen ruimtes maken dat de auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijke toezicht te onttrekken. Door de auto terug te geven, zouden criminele activiteiten in stand worden gehouden, dan wel gestimuleerd. Het ongecontroleerde bezit van een auto met een verborgen ruimte doet dan ook afbreuk aan een effectieve voorkoming en bestrijding van die criminele doeleinden en is daarom in strijd met het algemeen belang in de zin van artikel 36c Sr.
Niet geoordeeld kan worden dat de belanghebbende onevenredig wordt getroffen door de onttrekking aan het verkeer van de auto. Niet alleen heeft belanghebbende hieromtrent niets aangevoerd, maar bovendien zal de auto zal worden vernietigd zodat er ook geen opbrengst zal zijn. De rechtbank ziet daarom ook geen belang voor compensatie
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen.”
2.13.
De rechtspraak lijkt dus verdeeld.
Juridisch kader
2.14.
Uit de wetsgeschiedenis van de wettelijke regeling waarbij de maatregel van onttrekking aan het verkeer is ingevoerd [11] kan worden opgemaakt dat de onttrekking aan het verkeer wordt beschouwd als een ingrijpende maatregel die zoveel mogelijk dient te worden bevolen tegelijk met de einduitspraak in de zaak waarin de voorwerpen in beslag zijn genomen. [12] De achterliggende gedachte hierbij is dat tegen een einduitspraak in het algemeen hoger beroep of verzet openstaat, zodat de verdachte de mogelijkheid heeft om zijn of haar zaak, inclusief de beslissing tot onttrekking aan het verkeer, nogmaals ten volle te laten beoordelen. [13]
2.15.
Op grond van art. 36b lid 1 onder 4º Sr bestaat de mogelijkheid om voorwerpen op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken. Ingevolge art. 552f lid 1 Sv is daartoe bevoegd het gerecht waarvoor de zaak in eerste aanleg ‘is vervolgd of had kunnen worden vervolgd’. Deze procedure is dus niet mogelijk tijdens de vervolging, maar is bedoeld voor die gevallen waarin geen einduitspraak wordt gedaan of waarin de vervolging door een rechterlijke uitspraak tot een eind is gekomen. Dat betekent dat onttrekking bij afzonderlijke beschikking niet alleen mogelijk is als er geen berechting van de hoofdzaak plaats vindt, maar ook wanneer de officier van justitie in de hoofdprocedure is vergeten de onttrekking aan het verkeer te vorderen [14] of de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die voor onttrekking in aanmerking komen. [15]
2.16.
Gelet op het voorgaande is de officier van justitie die tot vervolging is overgegaan of die voornemens is te vervolgen, niet-ontvankelijk in de vordering als bedoeld in art. 552f lid 2 Sv. [16] De rechter die een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer ontvangt zal daarom moeten onderzoeken of de verdachte wordt vervolgd dan wel of het openbaar ministerie het voornemen heeft om de verdachte te gaan vervolgen. Dit geldt in ieder geval wanneer uit de stukken van het geding een ‘gewichtig vermoeden’ rijst dat de officier van justitie tegen de verdachte een vervolging zal instellen. [17] Relatie met strafbaar feit vereist
2.17.
Voor toewijzing van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer is in art. 36b lid 1 onder 4º Sr – anders dan in de onderdelen 1º, 2º en 3º van dit artikellid – niet uitdrukkelijk vereist dat vast moet staan dat een strafbaar feit is begaan. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter worden afgeleid dat dit wel een vereiste is voor de toewijzing van een afzonderlijke vordering onttrekking aan het verkeer. De officier van justitie dient in zijn vordering onttrekking aan het verkeer aan te geven welk strafbaar feit is begaan en de rechter moet in zijn beschikking tot onttrekking aan het verkeer aangeven welk strafbaar feit hij op het oog heeft. Anders is de beschikking onvoldoende gemotiveerd. Het enkele vermoeden van een strafbaar feit is daartoe onvoldoende. [18] Dat er een relatie moet zijn met een strafbaar feit kan ook uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Zo vermeldt de Memorie van Toelichting bij de invoering van de maatregel van onttrekking aan het verkeer:
“Wil een dergelijke maatregel niet kunnen uitgroeien tot een verkapte straf, zoals de vernietiging onder de vigueur van verordening 190/1941, dan dient hij zorgvuldig te worden beperkt tot voorwerpen, die niet slechts in handen van de betrokken delinquent, doch in handen van het publiek in het algemeen gevaarlijk zijn (artikel 119a, laatste alinea). Anderzijds moet er ook enig verband bestaan tussen de voorwerpen en het feit, waarop de verdenking betrekking heeft (artikel 119a, onder a—e, corresponderend met artikel 33a Sr., onder a—e). De voorwerpen behoeven evenwel niet aan de schuldige toe te behoren.” [19]
2.18.
Kennelijk wordt in de praktijk, zo blijkt uit de hiervoor beschreven rechtspraak en de zaken waarin ik vandaag concludeer, de weg van strafvorderlijk beslag op grond van art. 94 Sv desalniettemin bewandeld met het doel hetzelfde resultaat te bewerkstelligen als normaliter via art. 1:37 Adw kan worden bereikt, op grond waarvan dergelijke auto’s aan de Staat vervallen. Ik ben van mening dat het volgen van de strafvorderlijke weg via een beslaglegging ex art. 94 Sv en vervolgens een vordering tot onttrekking aan het verkeer, in dit soort gevallen niet in het systeem van de wet past.
2.19.
Onttrekking aan het verkeer is ingevolge art. 36b lid 1 Sr slechts mogelijk van voorwerpen die in beslag zijn genomen ingevolge art. 94 lid 1 en/of lid 2 Sv op de daarin limitatief opgesomde gronden, te weten als het gaat om:
a) voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (lid1);
b) voorwerpen die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoel in art. 36e Sr aan te tonen (lid 1);
c) voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen (lid 2).
2.20.
Uit de onder 1°- 5° genoemde gevallen in art. 36c Sr, kan worden afgeleid dat er steeds een relatie dient te zijn tussen de inbeslaggenomen voorwerpen en het gepleegde delict. [20] Zonder die relatie is uitsluitend vanwege de omstandigheid dat het ongecontroleerde bezit van een voorwerp in strijd is met de wet of het algemeen belang een onttrekking aan het verkeer niet mogelijk.
2.21.
Bovendien ben ik mét de rechtbank Limburg in haar hiervoor geciteerde beschikking van 22 juni 2021 de mening toegedaan dat – anders dan in een aantal van de hiervoor genoemde beschikkingen van andere rechtbanken wordt geoordeeld – het bezit van een auto met een verborgen compartiment als zodanig niet voldoende is om een relatie tussen de betrokken auto en een strafbaar feit aanwezig te achten. Ik kan mij helemaal verenigen met de argumenten die de rechtbank Limburg hiertoe naar voren brengt.
2.22.
Een grondslag voor onttrekking aan het verkeer kan evenmin worden gevonden in art. 36d Sr, waarin het gaat om onttrekking van voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, omdat dit artikel alleen van toepassing is indien deze voorwerpen toebehoren aan de dader of de verdachte van een strafbaar feit.
2.23.
Dan rond ik nu af. De in het begin van deze beschouwing gestelde vraag, of zonder enige relatie met een strafbaar feit een auto met een verborgen compartiment zich leent voor inbeslagneming op grond van art. 94 Sv, dient naar mijn inzicht negatief te worden beantwoord, omdat in die omstandigheden de auto niet kan worden onttrokken aan het verkeer op de voet van art. 36b en 36c Sr. In een dergelijke situatie zou een beklag op grond van art. 552a Sv gegrond moeten worden verklaard en dient een vordering tot onttrekking aan het verkeer op de voet van art. 552f Sv te worden afgewezen. Dat betekent dat indien het oogmerk van de inbeslagneming is om dergelijke auto’s uit de roulatie te halen, alleen een douanebeslag op grond van art. 1:37 Adw soelaas biedt.

3.De procesgang in onderhavige zaak

3.1.
Op grond van de gedingstukken, met name de bijlagen die bij de cassatieschriftuur zijn overgelegd, kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
3.2.
De Mercedes, die op naam staat van de beslagene is op 27 februari 2020 op grond van art. 1:37 Adw in beslag genomen omdat er een lege verborgen ruimte in de laadruimte van de auto is aangetroffen. De Douane heeft bij brief van 6 mei 2020 de beslagene medegedeeld dat de Douane bereid is de auto aan de beslagene terug te geven wanneer hij de verborgen ruime in de auto - onder toezicht van de Douane en op kosten van de beslagene - laat verwijderen. De beslagene heeft tegenover de Douane verklaard dat hij er zelf voor ging zorgen dat de verborgen ruimte zou worden verwijderd. [21]
3.3.
Op 2 juni 2020 is er namens de beslagene een klaagschrift ex art. 552b Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van de auto. [22] De rechtbank Amsterdam heeft dit beklag bij beschikking van 15 juli 2020 gegrond verklaard en de teruggave van de auto gelast. [23]
3.4.
De beslagene heeft op dinsdag 22 september 2020 een afspraak gemaakt voor dinsdag 29 september 2020 met een garage voor een APK keuring van genoemde auto en laswerkzaamheden. [24]
3.5.
Op 29 september 2020 is de woning van de beslagene doorzocht op verdenking van witwassen. In de woning is een geldbedrag van € 36.350,- aangetroffen en een autosleutel van de eerder genoemde Mercedes. Vervolgens is de auto doorzocht en werd vastgesteld dat de verborgen ruimte nog steeds in de auto aanwezig was. [25] De auto is blijkens de kennisgeving van inbeslagneming op 29 september 2020 in beslag genomen ex art. 94 Sv op grond van lid 1 om de waarheid aan de dag te brengen en lid 2 met het oog op onttrekking aan het verkeer op verdenking van een overtreding van de Opiumwet (art. 2 onder B OW). [26]
3.6.
De beslagene heeft op 30 september 2020 een brief van het openbaar ministerie ontvangen waarin staat vermeld dat de wijze van aantreffen van het geld en het feit dat hij bij de politie niet onmiddellijk een aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven over de legale herkomst van het geldbedrag, er mede toe heeft geleid dat hij als verdachte van witwassen (art. 420bis Sr) wordt aangemerkt. In deze brief wordt hem nogmaals de gelegenheid gegeven zijn verklaring hierover nader te onderbouwen. [27]
3.7.
Op 2 november 2020 heeft de officier van justitie een vordering ex art. 552f Sv ingediend strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de onder de beslagene inbeslaggenomen Mercedes.

4.De standpunten van de beslagene en het openbaar ministerie

4.1.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 22 december 2020 de stelling van de officier van justitie als volgt samengevat:
“De officier van justitie volhardt in de vordering. De verborgen ruimte maakte dat de auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijke toezicht te onttrekken en het ongecontroleerde bezit van een dergelijke auto is in strijd met het algemeen belang. De rechtbank Amsterdam heeft op 22 september 2020 nog een beschikking gewezen waarbij een vordering tot onttrekking aan het verkeer van een auto met een verborgen ruimte werd toegewezen. De rechtbank achtte een dergelijke auto van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.
Het hier gaat om een voorwerp dat is vervaardigd of bestemd tot het begaan van een strafbaar feit. Uit de bewoordingen van artikel 36c, onderdeel 5 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden afgeleid dat het strafbare feit niet noodzakelijkerwijs hoeft te zijn begaan. Aan beslagene is de mogelijkheid gegeven om de verborgen ruimte uit de auto te laten verwijderen, maar hij heeft niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De indicatieve kosten van de herstelwerkzaamheden zijn € 4.000.-, terwijl de indicatieve dagwaarde van voornoemd voertuig is bepaald tussen € 4.900,- en € 6.250,-. De eigenaar was kennelijk bereid deze investering te doen. Gelet hierop is er geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen aan de eigenaar van het voertuig. De waarde van het te onttrekken voorwerp is niet zo hoog dat de bezitter door de onttrekking onevenredig zal worden getroffen.”
4.2.
De rechtbank heeft hetgeen namens de beslagene naar voren is gebracht in de beschikking als volgt weergegeven:
“De raadsman van beslagene heeft in raadkamer aangevoerd dat er eerder een klaagschrift tegen de inbeslagname van de auto is ingediend. Deze is op 22 juli 2020 door de rechtbank gegrond verklaard omdat het Openbaar Ministerie zich niet verzette tegen teruggave van de auto. Teruggave van de auto door de douane zou pas geschieden nadat beslagene de reparatiewerkzaamheden voor het verwijderen van de verborgen ruimte bij de garage die door hen werd aangewezen zou laten uitvoeren. De werkzaamheden zouden € 4.500,- kosten en aan beslagene is toen de mogelijkheid geboden om zelf een garage te zoeken die de werkzaamheden goedkoper kon uitvoeren. Beslagene heeft een afspraak gemaakt bij een bevriende garagehouder die de werkzaamheden voor € 600,- zou kunnen uitvoeren. Een aantal dagen voordat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd is de auto echter weer door de politie in beslag genomen. Indien de auto niet meer aan beslagene kan worden teruggegeven, dient hij ruimschoots te worden gecompenseerd.”

5.De beschikking

5.1.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen en daartoe overwogen:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat speciaal in een auto aangebrachte verborgen ruimtes veelal worden gebruikt voor criminele doeleinden. De verborgen ruimtes maken dat de auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijke toezicht te onttrekken. Door de auto terug te geven, zouden criminele activiteiten in stand worden gehouden, dan wel gestimuleerd. Het ongecontroleerde bezit van een auto met een verborgen ruimte doet dan ook afbreuk aan een effectieve voorkoming en bestrijding van die criminele doeleinden en is daarom in strijd met het algemeen belang in de zin van artikel 36s [28] Sr.”

6.Het eerste middel

6.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de personenauto op grond van art. 36b, lid 1 onder 4° Sr juncto art. 552f Sv niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
6.2.
De kern van de klacht is dat de rechtbank niet heeft onderzocht of de beslagene vervolgd zal gaan worden, terwijl er voldoende aanwijzingen waren dat dat zou gebeuren wegens witwassen nu er meer dan € 30.000,- contant geld is gevonden tijdens de doorzoeking van de woning van de beslagene terwijl uit de nadien aan de raadsman toegestuurde stukken ("uitlegbrief" witwassen) volgt dat een vervolging wegens de verdenking witwassen zeer te verwachten valt. Op grond daarvan had de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk dienen te verklaren in diens vordering.
6.3.
Gelet op hetgeen ik in de voorafgaande beschouwing heb opgenomen, meer in het bijzonder onder 2.15 wordt in de toelichting op het middel terecht gesteld dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de beslagene wordt vervolgd dan wel of het openbaar ministerie het voornemen heeft om de beslagene te gaan vervolgen. Dat heeft de rechtbank niet gedaan terwijl dat wel in de rede had gelegen nu uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat de officier van justitie naar alle waarschijnlijkheid tegen de beslagene strafvervolging zal instellen.
6.4.
Dat betekent dat het eerste middel slaagt.
6.5.
Op grond daarvan behoeft het tweede middel, dat betrekking heeft op de problematiek die ik in de voorafgaande beschouwing heb geschetst, eigenlijk geen bespreking meer. Ik zal het middel toch bespreken omdat de onderhavige casus de mogelijkheid biedt dat de Hoge Raad zich, (eventueel ten overvloede) kan uitlaten over de vraag of de verdenking van witwassen voldoende verband houdt met het verborgen vak dat in de Mercedes is aangetroffen en kan worden aangemerkt als strafbaar feit in de zin van art. 36b en 36c
Sr. [29] Bovendien kan de rechter die na terugwijzing over de vordering dient te oordelen zijn voordeel doen met een oordeel van de Hoge Raad hieromtrent.

7.Het tweede middel

7.1.
Het tweede middel keert zich tegen de beslissing van de rechtbank tot onttrekking aan het verkeer van de personenauto nu deze – gelet op de door de rechtbank vastgestelde feiten – zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk is. Volgens de steller van het middel is deze beslissing in strijd met art. 36b Sr, art. 36c Sr en art. 552f Sv.
7.2.
In de toelichting wordt gewezen op het door de rechtbank vastgestelde feit dat de beslagene op de dag van zijn aanhouding een afspraak met een garage had in verband met laswerkzaamheden, maar dat men bij de garage niets wist over het verwijderen van een verborgen ruimte. Dat laatste is eenvoudig te verklaren door het feit dat de beslagene de afspraak niet heeft kunnen nakomen omdat hij die dag werd aangehouden en zijn auto in beslag werd genomen, aldus de steller van het middel. Het feit dat hij laswerk wilde laten uitvoeren betekent echter dat zijn intentie wel degelijk was om de verborgen ruimte ongedaan te laten maken. De rechtbank heeft deze feiten en omstandigheden niet betrokken bij haar overweging dat criminele activiteiten in stand worden gehouden wanneer de auto zou worden teruggegeven. In dit verband is tevens van belang dat de rechtbank het klaagschrift strekkende tot teruggave van de auto in een eerder stadium gegrond heeft verklaard, waarna de auto met de verborgen ruimte aan de beslagene is teruggegeven.
7.3.
De steller van het middel heeft een punt dat de rechtbank niet heeft uitgelegd waarom zij geen rekening heeft gehouden met het door haar zelf vastgestelde feit dat de beslagene een afspraak had met de garage, althans niet heeft gemotiveerd waarom zij dit feit kennelijk als niet ter zake doende terzijde heeft geschoven. Daarnaast ben ik van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de in beslag genomen auto vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer op grond van de art. 36c Sr, zoals ook gevorderd door de officier van justitie. [30] Ik wijs in dit verband op de voorafgaande beschouwing, waarin ik onder meer heb betoogd dat een voorwerp alleen kan worden onttrokken aan het verkeer wanneer er een relatie is tussen het inbeslaggenomen voorwerp en een strafbaar feit. In onderhavige zaak is weliswaar sprake van een verdenking van een strafbaar feit, het witwassen van geld, maar er is niet gebleken van een relatie tussen de in beslag genomen auto met de verborgen ruimte en dit vermeende strafbare feit, noch enig ander strafbaar feit. Onder die omstandigheden ontbreekt mijns inziens de grondslag voor onttrekking aan het verkeer. Dat betekent dat ook het tweede middel slaagt.
7.4.
Daaraan wil ik nog ten overvloede toevoegen dat in deze situatie een vordering tot onttrekking aan het verkeer gebaseerd zou kunnen worden op art. 36d Sr, omdat daarbij geen verband tussen de in beslag genomen voorwerpen en het begane feit wordt verlangd en het in casu gaat om een auto die de eigendom is van de verdachte. [31] Maar ook dan moet de vraag worden beantwoord of een auto met een verborgen compartiment op zichzelf kan worden aangemerkt als een voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemene belang. Zoals ik hiervoor in de voorafgaande beschouwing heb gesteld kan ik mij wat dit aspect aangaat vinden in de benadering van de rechtbank Limburg dat een inbeslaggenomen auto met een verborgen ruimte gebruikt kán worden voor het plegen van diverse, meer of minder ernstige, strafbare feiten, maar dat dat niet hoeft. Ik betwijfel daarom dat het enkele feit dat die mogelijkheid bestaat, voldoende is om aan te nemen dat het ongecontroleerd bezit van een dergelijke auto in de zin van art. 36d Sr zonder meer in strijd is met de wet of het algemeen belang.

8.Conclusie

8.1.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
8.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
8.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde de bestaande vordering opnieuw te beoordelen en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie uitgebreider HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:403, NJ 2020/239, m.nt. De Bont, rov. 3.4 -3.5.4. en H.J.B.Sackers en P.H.P.H.M.C. van Kempen (red.), Kroniek van het Strafrecht 2020, Kluwer Deventer, 2021, p. 147-148.
2.Conclusie van 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1125.
3.Hof Den Haag 28 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2080.
4.Dit is mij overigens bevestigd door de cassatiedesk van het openbaar ministerie.
5.Soms wordt als grondslag art. 36d Sr genoemd.
6.Rb Rotterdam 28 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9493; Rb Rotterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1618 (de rechtbank noemt in deze zaak art. 36d Sr als grondslag); Rb Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4758 en Rb Amsterdam 27 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5431. Dezelfde redenering kan worden teruggevonden in de einduitspraak van Rb Amsterdam, 11 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9467, waarin de verdachte is vrijgesproken maar de inbeslaggenomen auto waarin een verborgen ruimte werd aangetroffen is onttrokken aan het verkeer.
7.Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
8.Rb Rotterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9177 en Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
9.Rb Limburg 22 juni 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4991.
10.Rb Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4758.
11.Zowel op grond van art. 36a Sr (ingevoerd bij Wet van 22 mei 1958, Stb. 296), zoals dit luidde tot 1 mei 1983 als ingevolge art. 36b Sr, zoals dit artikel van kracht is sinds de inwerkingtreding van de Wet van 31 maart 1983, Stb. 153 op 1 mei 1983, is onttrekking aan het verkeer in de eerste plaats voorzien voor die gevallen waarin na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak een einduitspraak wordt gedaan. HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.1 t/m 6.4; HR 6 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9516, NJ 1988/399, rov. 9.2).
12.Onder einduitspraak zijn in dit kader alleen de materiële beslissingen als bedoeld in art. 350 e.v. Sv begrepen: een veroordeling, een schuldigverklaring zonder strafoplegging, vrijspraak (mits wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan) en ontslag van alle rechtsvervolging. Geen einduitspraken zijn de formele beslissingen in de zin van art. 348 jo. art. 349 Sv, te weten: nietigheid dagvaarding, onbevoegdheid rechter, niet-ontvankelijkheid OM, schorsing vervolging (HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.2; HR 6 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9516, NJ 1988/399, rov. 9.2).
13.Vgl. HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551, rov. 6.1 en HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ 1986, 574, rov. 6.1 m.nt. Th.W.v.Veen.
14.HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3220, NJ 1988/263
15.HR 29 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9876, NJ 1995/176.
16.HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ 1986, 574 m.nt. Th.W. van Veen.
17.HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ 1986/551 en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6319.
18.HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7509, NJ 1982/380, m.nt. A.L. Melai, HR 27 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9338, NJ 1993, 586 m. nt. Th.W. van Veen.
19.Kamerstukken II 1954-1955, 4034, nr. 3. p. 11. Zie ook Kamerstukken II 1977-1978, 15012, nr. 3, p. 44.
20.Zie E.J. Hofstee, in T&C Sr 2020, aant. 2d bij art. 36c Sr.
21.Zie schriftuur, bijlage 5.
22.Zie schriftuur, bijlage 7.
23.Zie schriftuur, bijlage 6.
24.Zie schriftuur, bijlage 5.
25.Zie schriftuur, bijlage 1.
26.Zie schriftuur, bijlage 2.
27.Schriftuur, bijlage 4.
28.Ik ga er vanuit dat hier sprake is van een kennelijk verschrijving en bedoeld wordt art. 36c Sr.
29.Voor een verdenking gebaseerd op overtreding van de Opiumwet biedt het dossier, afgezien van de vermelding in de kennisgeving van inbeslagneming van 29 september 2020, geen enkel aanknopingspunt.
30.Zie de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de officier van justitie F.R. Bons d.d. 30 oktober 2020.
31.Zie alinea drie van de voormelde vordering tot onttrekking aan het verkeer.