Conclusie
telkens: poging tot doodslag”, en 3. “
diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, wegens 4. “
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” tot een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van een maand, met proeftijd voor de duur van twee jaren, en ter zake van het onder 1. primair en 2. primair bewezen verklaarde tevens tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren. Bovendien heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
“De bewijsmiddelen
een aanmerkelijke kansop een bepaald gevolg in het leven geroepen;
wetenschapgehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg door zijn gedraging zal intreden. Met andere woorden, de verdachte is zich van die aanmerkelijke kans
bewustgeweest;
aanvaard, c.q.
op de koop toegenomen.
abusievelijkin de veronderstelling verkeert dat hij met zijn gedraging een aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept.
NJ2019/103 m.nt. Wolswijk, heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd:
het (…) in alle gevallen [zal] moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.” [4] Er bestaat dus volgens de Hoge Raad ergens (gelegen tussen 0% en 100%) een grenswaarde c.q. drempelwaarde voor de aanmerkelijkheid van een kans op het intreden van bepaalde gevolgen. Alle waarschijnlijkheden die deze drempel overstijgen kunnen in dit verband als ‘aanmerkelijke kans’ worden beschouwd. In principe is deze drempel te kwantificeren en – dus – “
uit te drukken in een percentage”. Niettemin is zeer goed te begrijpen waarom de Hoge Raad geen algemene regels heeft
willenstellen over de exacte hoogte van die drempel. Die reden is niet principieel, maar pragmatisch van aard. Dat is namelijk om de strafrechtspraak niet op te zadelen met weinig vruchtbare, oeverloze discussies over frequenties en statistieken. Met gemillimeter achter de komma is niemand gebaat. In veruit de meeste gevallen is de grootte van de kans op het intreden van een bepaald gevolg immers niet wetenschappelijk verantwoord te calculeren, terwijl tegelijkertijd op basis van algemene ervaringsregels wel degelijk redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de kans op het intreden van dat gevolg
geenszins als denkbeeldig te verwaarlozenis, of dat het intreden van een bepaald gevolg een
reële mogelijkheidbetreft die
niet onwaarschijnlijkis. Elke kans die groter is dan dat, is dus een
aanmerkelijkekans.
beetjezwanger’ bestaat niet. Niettemin kunnen we onder omstandigheden wel degelijk zeggen dat de kans dat een bepaalde vrouw zwanger is 50% bedraagt. Het gebrekkige karakter van onze kennis van de werkelijkheid brengen we tot uitdrukking door over die werkelijkheid waarschijnlijkheidsuitspraken te doen. Als er meer informatie tot ons komt, kunnen we de genoemde kans zo nodig aanpassen, hoewel er aan de werkelijkheid zelf niets is veranderd.
alledetails van de fysieke werkelijkheid tot in de finesses bekend zouden zijn, was achteraf bezien iedere poging tot de voltooiing van een delict gedoemd te mislukken, en stond de ongelukkige afloop van een met voorwaardelijk opzet voltooid delict reeds bij voorbaat vast. Dergelijke bovenmenselijke kennis speelt in het recht geen rol. Het gaat bij het bepalen van de grootte van de kans op de aantasting van een rechtsgoed slechts om informatie over de gedraging en haar mogelijke gevolgen, beoordeeld naar de kenbare, uiterlijke verschijningsvorm van die gedraging. [5] Het bepalen van de omvang van deze kans vindt plaats op basis van globale kennis van de gedraging, bezien naar haar aard en tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval, en met de kennis van algemene ervaringsregels omtrent het optreden van causale verbanden tussen een
dergelijkegedraging en de potentiële gevolgen ervan.
objectievemaatstaven aanwezig kon worden geacht. ‘Objectief’ omdat het gaat om een beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging en de kans op het intreden van de potentiële gevolgen ervan door de rechter. Doorslaggevend is dus niet de inschatting van de dader. Die inschatting komt pas bij de tweede conditie, het kenniselement, aan bod. [6] Zoals mijn voormalige ambtgenoot Knigge al eens benadrukte, is met name die objectieve maatstaf van belang ingeval het – zoals in casu – gaat om een poging. Voor een strafbare poging mag worden geëist dat – ofschoon het gevolg niet is ingetreden – het beschermde rechtsgoed daadwerkelijk in gevaar is gebracht. [7]
opzettelijkvan het leven heeft beroofd. Bepaalde gedragingen kunnen immers naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het fatale gevolg heeft aanvaard. Ten aanzien van deze “
contra-indicaties” heeft de Hoge Raad in het zogeheten ‘Porsche-arrest’ het volgende overwogen:
NJ1951/475 m.nt. Röling, waaruit blijkt dat het aannemen van opzet op de dood bij het inrijden op personen door de Hoge Raad is geaccepteerd. In die zaak kreeg de verdachte ’s nachts de vordering van een politieagent in uniform om zijn auto tot stilstand te brengen. Dit stopteken werd door de agent gegeven door zijn arm recht omhoog te steken. Hij stond op dat moment midden op de weg. De verdachte reed echter door en slechts doordat de agent opzij sprong wist hij nog maar net een ongeval te voorkomen. De verdachte werd, ondanks dat hij ontkende de dood van de agent te hebben gewild en hij het voor waarschijnlijk had gehouden dat de agent wel opzij zou springen, veroordeeld voor poging tot doodslag. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog daartoe als volgt:
De vraag hoe groot de kans op de dood van het slachtoffer in een individueel geval is, kan het best uiteengesplitst worden in twee vragen. De eerste vraag heeft betrekking op de kans dat de agent betrokken raakt bij een ongeval dat letsel veroorzaakt. De tweede vraag heeft betrekking op de kans dat de agent komt te overlijden als gevolg van een dergelijk ongeval”, aldus Van Dijk. [13] Klaarblijkelijk sluit Van Dijk hier aan bij het referentiekader dat te vinden is in wetenschappelijke studies naar de omvang van risico’s in het verkeer.
overlijdenvan het slachtoffer als gevolg van zwaar lichamelijk letsel een bijkomende specificatie vormt van de mogelijkheid dat het slachtoffer
zwaar lichamelijk letselondervindt. De kans op een dodelijke afloop van een verkeersongeval is daardoor noodzakelijkerwijze kleiner dan de kans op zwaar lichamelijk letsel als gevolg van een verkeersongeval. [16] Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat onder bepaalde omstandigheden de kans op zwaar lichamelijk letsel als gevolg van een verkeersongeval wél aanmerkelijk is te achten, maar – onder exact dezelfde omstandigheden – de kans op overlijden niet. Daarmee wordt de drempel voor ‘aanmerkelijkheid’ niet afhankelijk gesteld van de aard van de gevolgen van de gedraging; dit verschil wordt immers geheel verklaard doordat bij een verkeersongeval de kans op het optreden van zwaar lichamelijk letsel altijd groter is dan de kans op het intreden van de dood als gevolg van dat zwaar lichamelijk letsel.
niettot ongevalsletsel (of de dood) zal leiden. De eerste reden die Van Dijk noemt is dat de verdachte vaak niet (noch letterlijk, noch figuurlijk) ‘in aanraking’ wenst te komen met de politie. Het doel van de verdachte is immers te voorkómen dat hij zal worden aangehouden door de politie. Het zal dus niet zijn doel zijn om de politieagent om het leven te brengen. Daarbij komt dat de verdachte gewoonlijk niet gebaat is bij het veroorzaken van een verkeersongeval: het levert gevaar op voor hemzelf en het kan aanleiding geven tot strafrechtelijke dan wel civielrechtelijke aansprakelijkheid. Het valt daarom te verwachten dat de verdachte een uitwijkmanoeuvre zal maken wanneer de politieagent in kwestie niet op tijd opzij springt.
de inrijder buitengewoon hard rijdt, de agent weinig tijd of ruimte heeft om te ontwijken en de inrijder niet van zins is een ontwijkingsmanoeuvre te maken”, evenals de (im)mobiliteit van de politieagent. [18]
te voet. Hoewel zijn (hiervoor weergegeven) beschouwingen over de door mij bedoelde kans onder (ii) ook relevantie hebben voor het thans voorliggende geval waarin een bestuurder frontaal inrijdt op een motoragent alsmede een flankaanrijding veroorzaakt met een voertuig dat zich begeeft in dezelfde rijrichting als hijzelf, is het goed om allereerst ook separaat stil te staan bij de kans op letsel en overlijden bij frontale botsingen van auto’s. Informatie daarover vond ik in een rapport van het Britse
Department for transport. [21] De kans op ernstig letsel bij een frontale botsing tussen twee auto’s is in dat rapport in een grafiek afgezet tegen de zogeheten ‘delta-v’ (in dit geval uitgedrukt in mijlen per uur), een eenheid die staat voor het snelheidsverschil dat het slachtoffer als gevolg van de botsing ondergaat. Door toepassing van die grootheid worden de snelheden van de betrokken voertuigen in aanmerking genomen, alsook de massa en de stijfheid (rigiditeit) van de verschillende voertuigen. Deze maat is volgens de opsteller van het rapport een betere voorspeller voor het ontstaan van letsel en overlijden dan bijvoorbeeld enkel het verschil in snelheid van de betrokken voertuigen. Uit die grafiek is naar mijn inzicht af te leiden dat bij een frontale botsing tussen een lichte auto die zich voortbeweegt met een snelheid van 30 kilometer per uur en een zware auto die zich in tegengestelde richting voortbeweegt met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur, de bestuurder van het eerste voertuig weinig tot vrijwel geen kans op overleven heeft. Zoals gezegd wordt in deze grafiek bovendien geen rekening gehouden met de verhoogde kwetsbaarheid van motorrijders; de grafiek betreft immers frontale botsingen van auto’s. Ik heb hiervoor bij mijn gevolgtrekking wél geprobeerd rekening te houden met het verschil in massa van de motor en het taxibusje.
enorme klap” raakte. In het tweede geval reed de verdachte met een snelheid van 80 tot 100 kilometer per uur en maakte hij wederom een abrupte stuurbeweging naar links. Daardoor kwam zijn auto hard in aanraking met de rechter voorzijde van een andere politieauto. Als gevolg daarvan kwam de auto van de verdachte tegen de linker vangrail aan. Daarna kwam zijn auto met hoge snelheid weer in de richting van het politievoertuig. De auto van de verdachte raakte vervolgens de politieauto hard tegen de linkerzijdeur. De motiveringsklacht over het bewijs van voorwaardelijk opzet werd zoals gezegd door de Hoge Raad verworpen op de voet van artikel 81 lid 1 RO.
NJ2015/346 m.nt. Keulen, had de verdachte geen gevolg gegeven aan de aanwijzingen van de achtervolgende politiemensen om zijn voertuig tot stilstand te brengen en wilde hij kennelijk ontkomen aan zijn aanhouding. Terwijl hij reed met een snelheid van 140 kilometer per uur, heeft de verdachte meermalen zijn personenauto naar links gestuurd op een moment dat het politievoertuig zich met nagenoeg dezelfde snelheid naast hem dan wel kort achter hem bevond. Op de weghelft van de verdachte bevonden zich geen obstakels die maakten dat hij moest uitwijken naar de weghelft waarop het politievoertuig op dat moment reed. De bestuurder van het politievoertuig wist een aanrijding te voorkomen door hard te remmen. Het hof oordeelde dat de verdachte door deze gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat daardoor een dodelijk ongeval zou ontstaan. Daartoe overwoog het hof als volgt:
NJ2016/1717, had de verdachte (eveneens) een stopteken van de politie genegeerd, waarop een achtervolging was ontstaan. Tijdens die achtervolging was het de politie uiteindelijk gelukt om vóór de verdachte te gaan rijden. Op het moment dat het politievoertuig zich rechts naast de auto van de verdachte bevond, stuurde de verdachte met zijn auto naar rechts. Door krachtig te remmen wist de politie een aanrijding met de verdachte te voorkomen. Na dit eerste incident zette de politie de achtervolging van de verdachte voort. De politie reed op enig moment op de rechterrijstrook en de verdachte op de linkerrijstrook. Door het afremmen van een ander politievoertuig nam de snelheid van de achtervolging iets af. De politiewagen kwam daardoor weer ter hoogte van de verdachte te rijden, waarna de verdachte wederom naar rechts heeft gestuurd. De snelheid van de politieauto bedroeg op dat moment 97 kilometer per uur. De auto van de verdachte schampte vervolgens langs de politieauto en draaide rechtsom voor de politieauto langs, terwijl er contact was tussen de rechter achterzijde van de auto van de verdachte en de linker voorzijde van de politieauto. De politiewagen schoof uiteindelijk de berm in en is daar tot stilstand gekomen.
een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans [bestond] dat de rijrichting van het dienstvoertuig dusdanig zou worden beïnvloed dat het uit de baan zou raken, kantelen, spinnen of ergens tegenaan zou botsen en dat de beide inzittenden – al dan niet door vervorming van de carrosserie van het dienstvoertuig – daarbij om het leven zouden komen”. Ten aanzien van de tweede stuurbeweging overwoog het hof onder meer dat indien onder de gegeven omstandigheden een auto van de weg wordt gedrukt de bestuurder van die auto daardoor de macht over het stuur kan verliezen en/of in een botsing terecht kan komen met fatale afloop voor de inzittenden van het voertuig.
NJ2006/663. Ook in deze zaak probeerde de verdachte, rijdend in een bestelbus, te ontkomen aan de politie. Hij reed daartoe met een snelheid van 100 kilometer per uur tegen het verkeer in over de vluchtstrook. Op het moment dat verkeer hem tegemoetkwam heeft de verdachte tot drie keer toe zijn bestelbus naar de rijbaan gestuurd en is hij op die rijbaan blijven rijden. Om een botsing met de verdachte te voorkomen moesten de bestuurders van het hem tegemoetkomende verkeer uitwijken. Elke keer als er geen tegenligger was stuurde de verdachte zijn wagen weer terug naar de vluchtstrook. Bij zijn aanhouding had de verdachte verklaard dat hij het ‘kicken’ vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden. Na herhaling van de standaardjurisprudentie met betrekking tot voorwaardelijk opzet overwoog de Hoge Raad als volgt:
NJ2008/609 m.nt. Mevis, [23] was de verdachte met een personenauto in de nacht met gedoofde lichten met toenemende snelheid en terwijl hij gas bleef geven op een politieagent ingereden. In die zaak was als bewijsmiddel onder meer een verklaring van de verdachte gebruikt, inhoudende dat hij de politieagent die vrijwel midden op de weg stond heeft gezien, dat de verdachte zonder licht reed en dat hij gelet op zijn snelheid en de manier waarop hij reed die agent omver had kunnen rijden. De verdachte had verklaard niet te zijn gestopt, dat hij gas was blijven geven totdat hij vlakbij de agent was en toen naar links is uitgeweken omdat hij de agent niet wilde raken. De Hoge Raad overwoog als volgt:
naar hun uiterlijke verschijningsvorm [kunnen] worden aangemerkt als zozeer gericht op het – minstens – toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de inzittenden van de politieauto dat het, bij gebrek aan contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg willens en wetens heeft aanvaard”. De Hoge Raad deed de zaak af met artikel 81 RO.
voorwaardelijkopzet – kan worden veroordeeld voor (een poging tot) doodslag of voor (een poging tot) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het verkeer is afhankelijk van de berispelijke gedragingen van de verdachte en van de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgehad.
de gedragingen van de verdachte kort voor en tijde van een dreigende confrontatie met [verbalisant 1] en de (algemene) constatering van irrationeel verkeersgedrag van de verdachte centraal heeft gesteld”. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van de uiterlijke verschijningsvorm en die maken dat de “
drempel om aan de hand daarvan te komen tot een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet niet wordt gehaald”, zijn door het hof ten onrechte buiten beschouwing gelaten. In de cassatieschriftuur worden daartoe verschillende passages geciteerd uit de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd. Daaruit blijkt – kort gezegd – dat een beroep is gedaan op een drietal ervaringsregels waarvan ook in de onderhavige zaak kan worden aangenomen dat deze van toepassing zijn geweest. Een van die ervaringsregels is de aan het ‘Porsche-arrest’ ontleende ervaringsregel dat het niet waarschijnlijk is dat de bestuurder die gevaarlijk gedrag heeft getoond, de kans op een ook voor hemzelf dodelijke frontale botsing met een andere auto op de koop toe heeft genomen. In dat verband is ook gewezen op het ‘uitwijkgedrag’ dat de verdachte heeft laten zien en de door de verdachte van meet af aan afgelegde verklaringen, namelijk dat hij op geen enkel moment wilde dat het gevolg van zijn handelen de dood of het letsel van iemand, inclusief van hemzelf, zou zijn. Dat [verbalisant 1] naar de middenberm is uitgeweken omdat hij, zoals het gerechtshof overweegt, niet meer de andere kant het gras kon inrijden betekent immers niet dat de verdachte niet, mocht dat noodzakelijk zijn geweest, nog de (voor hem links gelegen) uitwijkstrook én graskant kon en zou inrijden om een botsing te vermijden. Volgens de steller van het middel moet gelet daarop worden aangenomen dat het verkeersgedrag van de verdachte weliswaar gevaarlijk is geweest, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een dodelijk ongeval dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. Daarbij is aangevoerd dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met het geval van het Porsche-arrest en dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte zijn auto als ‘wapen’ heeft gebruikt. Het gedrag van de verdachte is door het hof ook niet op die manier beoordeeld nu uit de overwegingen van het hof blijkt dat het heeft geoordeeld dat het hier gaat om “
verkeersdeelneming met gevaarlijk verkeersgedrag”.
“Bewijsoverweging en bespreking van de gevoerde bewijsverweren
van een andere lezing van de feiten dan de verdediging” en dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat het sturen van de verdachte in de richting van [verbalisant 1] pogingen waren om hem te ontwijken. Voor zover in de toelichting hierover wordt geklaagd geldt dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter, dat het niet-onbegrijpelijke oordeel van het hof op dit punt met redenen is omkleed en dat dit feitelijke verweer niet in cassatie opnieuw kan worden beoordeeld.
geen sprake is geweest van situaties waarbij de verdachte de aanmerkelijke kans nam dat hijzelf het leven zou laten”. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de verklaring van de verdachte dat hij nooit de bedoeling heeft gehad om een ander persoon letsel toe te brengen hieraan niet afdoet. De verdachte heeft bewust een aanmerkelijke kans op de dood van [verbalisant 1] in het leven geroepen en heeft niets gedaan om de verwezenlijking ervan te voorkomen. Dat er geen frontale aanrijding heeft plaatsgevonden is te danken aan het adequate handelen van [verbalisant 1].
“Bewijsoverweging en bespreking van de gevoerde bewijsverweren
dezelfderijstrook als de verdachte. Dat de verdachte op een gegeven moment links naast [verbalisant 2] en [verbalisant 3] is gaan rijden kan, anders dan de steller van het middel meent, worden opgemaakt uit de door het hof gebezigde verklaringen van [verbalisant 5] (bewijsmiddel 7 en 8), alsook uit het proces-verbaal ‘Onderzoek Plaats Delict’ (bewijsmiddel 9). De verklaringen van [verbalisant 4] houden eveneens in dat [verbalisant 2] en [verbalisant 3] vóór de verdachte zijn gaan rijden. [verbalisant 4] heeft daarnaast echter ook verklaard dat hij zag dat de verdachte [verbalisant 2] en [verbalisant 3] opnieuw (rechts) probeerde in te halen en dat hij extra gas gaf om erlangs te komen. [verbalisant 2] en [verbalisant 3] schoven vervolgens wat op om de verdachte de weg te versperren en gingen van de linkerrijstrook iets meer naar het midden toe waar zij hun snelheid minderden. Op dat moment schoot de verdachte opeens naar links waardoor hij voor een deel (ter hoogte van de achterwielen)
naast[verbalisant 2] en [verbalisant 3] kwam te rijden. Hij zag vervolgens dat de verdachte een ‘een heel heftige beweging naar rechts maakte’ tegen het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan. Het proces-verbaal ‘Onderzoek Plaats Delict’ houdt daarnaast in dat de zwarte veegsporen aan de linker achterzijde van de Opel (voertuig [verbalisant 2] en [verbalisant 3]) zeer waarschijnlijk zijn ontstaan door een draaiende band. Op de rechtervoorband van de Volkswagen (auto verdachte) waren blauwkeurige verf/lakresten te zien die zeer waarschijnlijk afkomstig zijn van de linker achterzijde van de Opel. Deze sporen konden zeer waarschijnlijk alleen afgetekend worden als de band van de Volkswagen naar
rechtswas ingedraaid op het moment van het ontstaan van deze sporen.
dat de verdachte links naast hen is gaan rijden”niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarin ligt bovendien besloten de (niet-onbegrijpelijke) verwerping van het hieromtrent namens de verdachte ingenomen standpunt. De klacht inhoudende dat – kort gezegd – de verdachte links onvoldoende ruimte had om [verbalisant 2] en [verbalisant 3] in te halen en hij om die reden het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft geraakt, stuit af op de vrije selectie en waardering die de feitenrechter toekomt. Het hof heeft deze in het middel bedoelde gang van zaken niet aanvaard en heeft daartoe overwogen als hiervoor opgenomen onder 62. Daarmee heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die tot afwijking van het standpunt van de verdediging hebben geleid. Ook in het licht van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, was het hof niet gehouden dat oordeel nader te motiveren. Het stond het hof immers vrij om geen gebruik te maken van de door de verdediging overgelegde camerabeelden nu het klaarblijkelijk van oordeel was dat deze voor het bewijs van geen waarde waren. Daarbij merk ik op dat veel van de door de steller van het middel in dit kader aangedragen argumenten over de door de feitenrechter getrokken conclusies van feitelijke aard zijn, en die conclusies – in tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel lijkt te veronderstellen – slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
tegen het verkeer in te geraken”. [verbalisant 2] was bang dat hij met hoge snelheid in de vangrail zou klappen of dat andere voertuigen het dienstvoertuig zouden aanrijden nadat het tot stilstand was gekomen. Het voertuig is uiteindelijk in de middenberm tot stilstand gekomen. Toen de verdachte het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] raakte voelde [verbalisant 2] een pijnscheut in zijn rechterhand (bewijsmiddel 4). Verbalisant [verbalisant 5], die achter de verdachte en het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] reed, heeft de stuurbeweging van de verdachte omschreven als een ‘ruk’ en een ‘heel heftige beweging’ naar rechts. Hij zag verder dat er op het moment van raken ‘vonken’ van het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] afkwamen en dat het voertuig meteen een lekke band kreeg. De verdachte passeerde zonder snelheid te minderen vervolgens het voertuig van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan de linkerkant en kwam uiteindelijk twee kilometer verderop tot stilstand (bewijsmiddel 7 en 8). De verdachte heeft verklaard dat hij het stopteken van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft gezien en begrepen, dat hij met hen in botsing is gekomen en dat hij daarna verder is gereden (bewijsmiddel 1).
ik zie dit niet als een mislukte poging om er voorbij te komen, maar als het opzettelijk van de weg proberen te rammen” niet een door deze getuige zelf waargenomen of ondervonden feit.
waarnemingenvan [verbalisant 5], heeft het hof niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte met opzet de dienstauto van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft geramd om deze uit te schakelen en om zo zijn vlucht voor de KMar te kunnen voortzetten. In zoverre heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de
conclusievan [verbalisant 5] terecht is getrokken.
”
NJ2003/273, en HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011,
NJ2010/626, doen daaraan volgens de steller van het middel niet af nu in de onderhavige zaak – anders dan in die zaken – door de verdediging
welbezwaar is gemaakt tegen sluiting op een nadere terechtzitting.
3. In geen geval mag de uitspraak later plaatsvinden dan op den veertienden dag na de sluiting
van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
4. Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.”
NJ2010/626, heeft de Hoge Raad daartoe overwogen: “
Noch art. 345 Sv noch enige andere rechtsregel verzet zich ertegen dat na afloop van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek op een nadere terechtzitting gesloten wordt verklaard. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, is tevergeefs voorgesteld.” Een dergelijke beslissing valt daarnaast tot op zekere hoogte binnen de vrije ruimte van de feitenrechter en kan in cassatie slechts marginaal worden getoetst. [31]
nasluiting het onderzoek te heropenen mocht tijdens de beraadslaging zijn gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Dat is in de voorliggende zaak niet gebeurd. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting op 14 februari 2020 geschorst voor bepaalde tijd (ex artikel 281 jo. 282 Sv) tot de terechtzitting van 28 februari 2020. Op de terechtzitting van 28 februari 2020 heeft hof het onderzoek ter terechtzitting eerst hervat en het onderzoek
vervolgensgesloten. Het onderzoek is door het hof niet
heropendzoals de steller van het middel lijkt te veronderstellen. [32] Daarnaast merk ik ten overvloede op dat op grond van artikel 322 lid 1 Sv het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de eerdere schorsing bevond. [33] Een uitzondering op deze regel geeft lid 3 van dat artikel: wanneer de samenstelling van het hof is gewijzigd wordt het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen, tenzij de advocaat-generaal en de verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Tijdens de terechtzitting van 14 februari 2020 heeft de voorzitter aangegeven dat sluiting van het onderzoek enkelvoudig (en dus in een andere samenstelling) zal plaatsvinden, waarmee de raadsvrouw en de advocaat-generaal vooraf hebben ingestemd.
onderbrekenin plaats van te schorsen. [35] Nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd en ik overigens ook niet inzie welk rechtens te respecteren belang de verdachte hierbij zou hebben, laat ik dit punt verder rusten. Het bezwaar van de raadsvrouw dat de onderliggende reden voor latere sluiting van het onderzoek zou zijn gelegen in het feit ‘dat de vakantie eraan komt’ is een conclusie die de raadsvrouw (tevens de steller van het middel) hieruit zelf heeft getrokken en die door het hof niet als reden is gegeven. Door het hof is enkel opgemerkt dat de raadsheren zijn verhinderd. Deze verhindering zou – zo kan ik mij voorstellen – ook goed gelegen kunnen zijn in andere zittingsverplichtingen van de raadsheren. De klacht berust dan ook op een onjuiste lezing van het proces-verbaal en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Ook overigens acht ik de door het hof gegeven redenen om de zaak op een nadere terechtzitting pas te sluiten voldoende. Vervolgens heeft het hof binnen de wettelijke termijn van veertien dagen uitspraak gedaan.
2. primair
hij op 10 januari 2019 in de gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (wachtmeester en wachtmeester 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee) van het leven te beroven, met dat opzet, met een taxibus (merk Volkswagen Kombi):
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
onopzettelijke vorm laat denken. In het woord ‘van het leven beroven’ ligt immers besloten dat dit met opzet gebeurt. Daarbij komt dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring telkens wel is opgenomen dat de verdachte de feitelijk omschreven gedragingen “
met dat opzet” heeft begaan, en die frase verwijst naar verdachte’s voornemen om [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van het leven te beroven.
alid 1 WVW 1994. Ik meen echter dat dit kan worden gezien als een kennelijke verschrijving en dat de Hoge Raad deze misslag zelf kan herstellen. [38] Als gevolg daarvan komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.