ECLI:NL:PHR:2021:249

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
18/04473
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake opschudding veroorzaken en belediging van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 24 september 2015 in Almere, tijdens de aanhouding van zijn broers door de politie, opschudding heeft veroorzaakt door zich hinderlijk op korte afstand van de verbalisanten op te houden en hen te beledigen. De verdachte werd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, bij gebreke van betaling te vervangen door vijftien dagen hechtenis. De verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte het verzoek om camerabeelden ter terechtzitting niet heeft toegewezen en dat de bewezenverklaring van de feiten onvoldoende is gemotiveerd. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de camerabeelden niet op de juiste wijze heeft betrokken bij de beraadslaging en dat de eigen waarneming van de rechter buiten de zitting om niet als wettig bewijsmiddel kan worden gebruikt. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling, waarbij de camerabeelden alsnog in de beoordeling moeten worden betrokken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/04473

Zitting16 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

De procedure in cassatie

1. De verdachte is bij arrest van 4 oktober 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens (1)
“het bij een terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam is, opschudding veroorzaken en na het door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel zich niet verwijderen”en wegens (2)
“eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis. Ook heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van onder 3 ten laste gelegde wederspannigheid.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het tweede middel

3. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en begin bij het tweede middel. Dit middel valt blijkens de toelichting uiteen in twee deelklachten.
4. De eerste deelklacht van het middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het tonen van camerabeelden ter terechtzitting in hoger beroep. Volgens de steller van het middel heeft het hof het verzoek afgewezen op gronden die de afwijzing niet kunnen dragen.
5. De tweede deelklacht van het middel bestrijdt het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] , bevattende zijn beschrijving van de camerabeelden (bewijsmiddel 4). Volgens de steller van het middel heeft het hof zijn oordeel over de betrouwbaarheid van dit proces-verbaal doen steunen op zijn ‘eigen waarneming’
buiten de zitting om. Dit ten onrechte, aldus de steller van het middel, omdat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2018 opkwam tegen hetgeen volgens het hof op de camerabeelden viel waar te nemen en zij heeft verzocht deze beelden ter terechtzitting te (doen) tonen.
6. Alvorens toe te komen aan de bespreking van de deelklachten laat ik hieronder eerst de relevante onderdelen van de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede de bewijsconstructie volgen.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting (regiezitting) in hoger beroep van 14 maart 2017 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“(…)
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A. Taner, advocaat te Lelystad.
De raadsman deelt mede – zakelijk weergegeven –:
U, voorzitter, vraagt naar de afwezigheid van mijn cliënt. Ik heb met hem afgesproken dat hij niet zou komen, hij heeft mij gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede – zakelijk weergegeven –:
Verdachte is door de politierechter op 19 mei 2016 vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde. Het openbaar ministerie heeft hier hoger beroep tegen ingesteld. In het dossier zit een appelschriftuur d.d. 13 juni 2016 van het openbaar ministerie en een appelschriftuur van 7 juni 2016 met onderzoekswensen van de verdediging. Het openbaar ministerie heeft geen onderzoekswensen, maar stelt dat er reeds op grond van het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is en de camerabeelden juist de verklaringen van de verbalisanten ondersteunen. De verdediging heeft bij appelschriftuur verzocht om het horen van de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , allen aanwezig bij verdachtes aanhouding en de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , beiden betrokken bij inbeslagname of teruggave van verdachtes telefoon.
(…)
De raadsman deelt mede – zakelijk weergegeven –:
Het gaat in de onderhavige zaak inderdaad om de camerabeelden. Ik ben in de gelegenheid gesteld om de beelden op de rechtbank te bekijken, ik ben niet in het bezit van de beelden. Ik zou ze graag opnieuw willen zien. Het gaat in mijn optiek met name om het moment van aanhouding van mijn cliënt. Die wijze van aanhouden komt niet overeen met het proces-verbaal van de verbalisanten. Uit de beelden blijkt ook dat verdachte op geen enkel moment de gelegenheid heeft gehad om verzet te plegen tegen zijn aanhouding. U, voorzitter, merkt op dat de beelden op zich wel duidelijk zijn en vraagt mij waarom ik dan toch het verzoek doe om meerdere verbalisanten te horen. Wij hebben met de verzoeken in de appelschriftuur willen anticiperen op het appèl van het openbaar ministerie. In het kader van de waarheidsvinding vind ik het van belang dat de bij de aanhouding betrokken verbalisanten worden gehoord ten overstaan van uw hof. U, voorzitter, houdt mij voor dat het, los van de camerabeelden, zo kan zijn dat de herinnering van de verbalisanten aan het gebeurde kan zijn zoals zij hebben gerelateerd en vraagt mij opnieuw wat een bevraging van de verbalisanten zou kunnen opleveren. Het gaat niet alleen om het onder 3 tenlastegelegde. Ook over het onder 1 en 2 tenlastegelegde zou de verdediging aan de verbalisanten vragen willen stellen.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede – zakelijk weergegeven –:
(…)
Kort gezegd komt het erop neer dat de raadsman de verbalisanten wil confronteren met de beelden om dan kennelijk te kunnen constateren dat de beelden niet overeenkomen met het relaas van de verbalisanten. In het dossier zijn de beelden echter voorhanden en het is aan uw hof om te oordelen of deze beelden in overeenstemming met de processen-verbaal zijn. Ik zie in dit geval absoluut geen meerwaarde in het horen of confronteren van de verbalisanten. Het horen zal niets toevoegen aan de reeds in het dossier aanwezige beelden. (…) Mijns inziens dient het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 4] integraal te worden afgewezen.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
(…)
Ook het verzoek tot het horen van de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de aanhouding wordt afgewezen. Er zijn vele camerabeelden voorhanden waaruit blijkt van een in aanloop rustig verloop dat opeens lijkt te escaleren. Het hof kan zich op basis van de camerabeelden een goed oordeel vormen over de verschillende standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging. Daar doet een nadere verklaring van de verbalisanten ter terechtzitting niets aan toe of af. Het horen van deze verbalisanten is derhalve ook niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing.
Dit betekent direct dat de beelden erg belangrijk zijn voor de inhoudelijke behandeling. Het hof zou het erg op prijs stellen als de verdediging op voorhand aan kan geven of en op welke onderdelen die beelden ter terechtzitting getoond zouden moeten worden. Het hof hecht er in dit kader aan dat de raadsman in het bezit wordt gesteld van de beelden. (…).
De advocaat-generaal deelt mede – zakelijk weergegeven –:
Ik zal zorgen dat de raadsman in het bezit wordt gesteld van een kopie van de beelden (…).
(…)
Hierop schorst het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd en stelt de stukken in de handen van de advocaat-generaal teneinde een kopie van de beelden ten behoeve van de verdediging te laten maken en (…).
Het hof beveelt dat verdachte zal worden opgeroepen, tegen de datum en het tijdstip waarop met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
8. Het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2018 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De voorzitter stelt de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] .
Alsraadsvrouwvan verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. L. Noordanus, advocaat te Lelystad.
Devoorzittervermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
Er heeft eerder een (regie)zitting in deze zaak plaatsgevonden. Het hof is anders samengesteld. Op voorstel van het hof en met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsvrouwhervathet hof het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 14 maart 2017 bevond. De verdediging heeft de DVD met de beelden ontvangen.
De raadsvrouw voert aan:
Ik doe een verzoek om de beelden te tonen. Op het tweede beeld, vanaf 00.16 uur, is te zien dat cliënt in de nekklem wordt gelegd en zich niet verzet.
De voorzitter merkt op dat het hof de beelden heeft bekeken:
Er is niet te zien of er al dan geen verzet is geweest omdat dit onderdeel zich achter een motorkap afspeelt.
De oudste raadsheer merkt op:
Er is een beweging te zien maar geen nekklem. Zo moeten de beelden worden geduid.
Je kan iets een nekklem noemen zonder dat het een nekklem is. Verdachte wordt van achteren benaderd. Er gaat een linkerhand over zijn schouder. De rechterhand is niet goed te zien. De beschrijving van de handelingen is correct door de agenten weergegeven.
De verdachte reageert:
De manier waarop ik ben aangevallen door de agenten is door middel van een nekklem geweest.
De voorzitter deelt na beraad namens het hof mee:
De feiten zijn helder. U kunt vertellen over uw beleving en wat u daarbij voelde en heeft ervaren.
Het hof acht het op dit moment niet noodzakelijk om de beelden ter zitting te bekijken. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld omdat het zich niet kan verenigen met de vrijspraken in deze zaak.
De verdachte verklaart:
Mijn ene broertje werd in de boeien geslagen en mijn andere broertje werd door een agent meegenomen en hij kreeg van die agent een vuistslag in het gezicht.
Ik ben daarom gaan filmen. Ik heb nog gevraagd aan de vrouwelijke agent of ik mocht filmen. Dat mocht. Zij pakte toen ook haar telefoon.
Ik liet mijn sleutels en pakje sigaretten vallen. En ik wilde dat oppakken. Volgens mij zei de agent toen dat ik de spullen niet mocht oppakken. Op het moment dat ik dat toch doe, wordt ik aangevlogen door die andere agent.
Ik weet nog dat er een discussie was over wel of niet oppakken. Ik heb voor zover ik me kan herinneren niets gezegd. Ik heb niet gescholden. Ik heb zeker geen woorden met kanker gebruikt. Dat zal ik nooit doen.
Ik ben aangevallen. Ik kreeg een nekklem en werd gesmoord. Er werd pepperspray gebruikt. Ik werd tegen de grond gewerkt.
Ik kan dan mijn arm niet bewegen omdat er een beer van een kerel op mij zit.
Wat kan ik inbrengen tegen een grote agent die getraind is? Ik kon mij niet verzetten. Hij zat met zijn knie in mijn rug. Ik greep naar zijn arm om lucht te kunnen krijgen en niet om me te verzetten.
Aanleiding voor dit alles van een lange discussie bij de kassa omdat wij geld wilden wisselen en de caissière dat niet wilde.
Ik heb enkel gevraagd of ik geld kon wisselen en verder heb ik het daar bij gelaten. Mijn broertjes gingen daar verder op in. Ik besef dat de caissière haar werk moet doen.
De raadsvrouw merkt op:
Op de camerabeelden is te zien dat de caissière het broertje een duw geeft. Dat broertje wil dan naar buiten maar moet binnen blijven.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en pleit als volgt:
Cliënt is niet schuldig aan de strafbare feiten die hem ten laste zijn gelegd.
Met betrekking tot feit 1 merk ik op dat uit het hele dossier ademt hoe de verbalisanten niet eerlijk zijn over hoe het die dag is gegaan ten aanzien van de aanhouding van cliënt.
De camerabeelden laten iets heel anders zien dan door de verbalisanten is gerelateerd in het proces-verbaal.
Daardoor zijn hun verklaringen ook niet geloofwaardig met betrekking tot de feiten 2 en 3. De broertjes van cliënt hebben dat ook bevestigd.
Er is mijns inziens geen sprake van een gegeven bevel. Verbalisant [verbalisant 3] houdt cliënt op afstand. Verbalisant heeft gezegd dat cliënt zijn sleutels later maar moet oppakken. Client maakt toch bewegingen naar voren om de sleutels te pakken. Mijns inziens was er toen geen sprake van een gegeven bevel.
Cliënt heeft ook de opschudding niet veroorzaakt. Hij heeft voldoende afstand gehouden en dat is ook te zien op de camerabeelden.
Het is opmerkelijk dat de beelden op de telefoon van cliënt zijn gewist. Cliënt kreeg de telefoon leeg terug. Deze beelden hadden duidelijkheid kunnen verschaffen.
Verbalisant [verbalisant 2] loopt richting cliënt met versnelde pas en pakt hem bij de nek. [verbalisant 2] is een grote man. Hij pakt cliënt van de achterkant vast en werkt hem tegen de grond.
Uit schrik reageert cliënt. Hij pleegt geen verzet.
(…).
Primair bepleit ik vrijspraak voor alle feiten. (…).”
9. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezen verklaard dat:
“1. hij op 24 september 2015 te Almere, ter plaatse waar een ambtenaar, te weten verbalisant[verbalisant 3] , in het openbaar, te weten aan de Hongarijeplaats, in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was, opschudding heeft veroorzaakt, door zich hinderlijk op korte afstand van voornoemde verbalisant op te houden, en na een door of vanwege het bevoegd bezag gegeven bevel zich niet heeft verwijderd.
2. hij op 24 september 2015 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten verbalisant [verbalisant 3] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Kankerjood, kankerjood", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.”
10. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal nr. PL0900-2015289855-2 d.d. 24 september 2015, opgenomen op pagina 3 van het proces-verbaal PL0900-2015289855 opgemaakt door de politie eenheid Midden Nederland, inhoudende:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 2] , zakelijk weergegeven:
Op 24 september 2015 omstreeks 17.40 uur was ik in politie-uniform gekleed en met toezicht belast. Ik kreeg het verzoek om te gaan richting Albert Heijn aan de Hongarijeplaats te Almere.
Er was een ruzie in de winkel geweest. Drie personen hadden zich irritant en intimiderend gedragen.
Twee betrokken zijn aangehouden. Verdachte (het hof begrijpt: [verdachte] ) was in de directe omgeving van de aanhoudingen.
Ik zag dat verdachte een telefoon in zijn handen had en deze in de richting van ons hield, kennelijk om opnames van ons te maken. Tijdens het boeien en het transporteren naar het dienstvoertuig van de 2 aangehouden betrokkenen, zag ik dat de verdachte in de directe omgeving van ons bleef. Ik zag vervolgens dat de verdachte richting een collega liep. Ik zag dat de collega de verdachte een duw gaf om hem op afstand te houden. Ik zag dat de verdachte hierop wederom richting de collega liep. Ik hoorde vervolgens dat de verdachte luidkeels en in duidelijke verstaanbare woorden schreeuwde: ‘kankerjood, kankerjood’. Ik zag dat de verdachte direct richting de collega keek op een afstand van ongeveer een meter. Ik ben vervolgens in de richting van de verdachte gelopen en zag dat verdachte dicht op de collega stond en hem belemmerde normaal zijn werkzaamheden uit te voeren.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal nr. PL0900-2015289855-12 d.d. 5 november 2015, opgenomen na pagina 4 van het proces-verbaal PL0900-2015289855 opgemaakt door de politie eenheid Midden Nederland, inhoudende:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] , zakelijk weergegeven:
Op 24 september 2015 omstreeks 17.40 uur was ik in politie-uniform gekleed en met toezicht belast. Ik kreeg het verzoek om te gaan richting Albert Heijn aan de Hongarijeplaats te Almere. Omstreeks 17.45 uur zijn 2 verdachten aangehouden.
Ik zag dat een man, welke zich eerder bekend had gemaakt als [verdachte] , met zijn telefoon in zijn handen stond, kennelijk was hij mij en mijn collega aan het filmen. Ik zag dat [verdachte] op mij afstapte. Ik vertelde hem dat hij afstand moest houden. Ik stak mijn hand uit, zette mijn hand tegen de borst van [verdachte] en duwde hem naar achter. Ik vertelde hem dat hij mij en mij collegae ruimte moest geven om alles veilig af te handelen. Ik zag dat [verdachte] na mijn duw wederom een stap in mijn richting zette. Ik vertelde hem dat hij achteruit moest gaan. Ik zag dat zijn sleutels op de grond voor mijn voeten vielen. Ik zag dat hij naar beneden reikte. Ik wilde niet dat hij dichterbij kwam en vertelde hem achteruit te gaan en later zijn sleutels op te pakken.
Ik zag dat [verdachte] rechtop ging staan. Ik zag dat hij zijn tanden ontblootte en schreeuwde. Ik hoorde hem schreeuwen: “Kankerjood. Kankerjood”. Ik voelde mij hierdoor beledigd.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte nr. PL0900-2015289855-5 d.d. 24 september 2015, opgenomen op pagina 5 van het proces-verbaal PL0900-2015289855 opgemaakt door de politie eenheid Midden Nederland, zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van aangever [verbalisant 3] :
Ik doe aangifte van belediging, gepleegd op 24 september 2015 te Almere.
Ik was die dag werkzaam als agent van politie. Ik was in uniform gekleed en duidelijk herkenbaar.
De verdachte schreeuwde: “Kankerjood. Kankerjood.” Hij maakte hierbij oogcontact met mij. Ook wees hij met zijn hand in mijn richting.
Ik voelde mij door deze woorden van verdachte in mijn naam en goede eer aangetast.
4. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen nr. PL0900-2015289855-15 d.d. 25 januari 2016, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , zakelijk weergegeven inhoudende:
als verklaring van verbalisant:
Op donderdag 25 januari 2016 om 15.00 uur, heb ik verbalisant de beveiligingscamera beelden bekeken van de Albert Heijn aan de Hongarijeplaats te Almere. De beelden zijn gedateerd op donderdag 24 september 2015.
Ik heb het volgende bevonden:
Op camera Ingang Albert Heijn:
Ik zag dat op het moment dat collega [verbalisant 2] een van de drie personen aanhield, [verdachte] een voorwerp in zijn rechterhand vasthield.
Uit de verklaring van collega [verbalisant 2] bleek dat het een telefoon was.
Ik zag dat [verdachte] de telefoon gericht hield in de richting van waar de aanhouding plaats vond.
Ik zag dat hij de hele tijd de telefoon voor zich hield alsof hij aan het filmen was.
Ik zag dat [verdachte] de hele tijd om de aanhouding heen liep en vermoedelijk bleef filmen.
Ik zag dat hij meerdere malen door collega’s werd gesommeerd om weg te gaan.
Ik zag dat de collega zijn vlakke hand tegen de borst van [verdachte] zette en weg duwde.
Ik zag dat hij telkens terugkwam en tussen de collega’s door wilde lopen.
Ik zag dat [verdachte] de telefoon voor zich bleef houden alsof hij filmde.
Ik zag [dat] collega [verbalisant 3] handgebaren maakte tegen [verdachte] , dat hij weg moest gaan.
Ik zag dat [verdachte] niet weg ging en de telefoon vasthield alsof hij bleef filmen.
Ik zag dat collega [verbalisant 3] , [verdachte] met een (1) hand weg probeerde te duwen.
Ik zag dat [verdachte] naar de grond keek en naar voren probeerde te lopen, terwijl collega [verbalisant 3] hem tegen hield.
Ik zag dat [verdachte] drukke armbewegingen maakte en strak naar collega [verbalisant 3] bleef kijken.
5. De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 20 september 2018, inhoudende:
Mijn ene broertje werd in de boeien geslagen en mijn andere broertje werd door een agent meegenomen en hij kreeg van die agent een vuistslag in het gezicht.
Ik ben daarom gaan filmen. Ik liet mijn sleutels en pakje sigaretten vallen. En ik wilde dat oppakken.”
11. Zoals gezegd heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde wederspannigheid (verzet bij zijn aanhouding). Hierover én ten aanzien van het bewijs voor de feiten onder 1 en 2 heeft het hof het volgende overwogen:
“Vrijspraak feit 3
Het hof acht met de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat niet uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt op te maken dat verdachte het opzet had op het plegen van verzet.
Nu het hof verdachte vrijspreekt van het aan verdachte onder 3 tenlastegelegde behoeft het verweer van de verdediging ter zake dit feit geen bespreking.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt hieromtrent in het bijzonder nog als volgt.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de betrokken verbalisanten niet volledig en betrouwbaar hebben verklaard. Dit blijkt ook uit het gegeven dat het proces-verbaal van bevindingen (uitlezen camerabeelden) d.d. 25 januari 2016 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , niet overeenkomt met wat er daadwerkelijk op de camerabeelden te zien is voor wat betreft de omschrijving van het aanbrengen van een nekklem. Derhalve zijn de processen-verbaal van de verbalisanten niet betrouwbaar en ongeloofwaardig, zodat verdachte bij gebrek aan betrouwbaar en consistent bewijs dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen de betrokken verbalisanten te twijfelen. De verklaringen in alle processen-verbaal die zich in het strafdossier bevinden zijn op hoofdlijnen consistent en steunen elkaar op essentiële punten. Het hof heeft net als de advocaat-generaal en de verdediging buiten de zitting om kennis genomen van de camerabeelden. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw voor wat betreft de handelingen die door de politie werden verricht ter aanhouding van verdachte opmerkingen gemaakt. Hetgeen de raadsvrouw daarover opmerkt is naar het oordeel van het hot niet van zodanig gewicht dat daardoor het proces verbaal van bevindingen met daarin een beschrijving van hetgeen waar te nemen is op de camerabeelden, als onbetrouwbaar moet worden beschouwd. Het hof is van oordeel dat kan worden afgegaan op hetgeen door verbalisant [verbalisant 2] in de beschrijving wordt weergegeven over de wijze waarop verdachte zich al filmend in de directe omgeving van verbalisant [verbalisant 3] die aldaar op de openbare weg bij een aanhouding assisteerde, heeft opgehouden. Er is sprake van betrouwbaar bewijs. Vast is komen te staan dat op meerdere manieren en meerdere malen aan verdachte te kennen is gegeven dat hij afstand moest houden. Verdachte heeft daaraan geen gevolg gegeven.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw strekkende tot vrijspraak van het aan
verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde en komt tot de navolgende bewezenverklaring.”
De eerste deelklacht
12. Zoals gezegd komt de eerste deelklacht van het middel op tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het vertonen van de camerabeelden ter terechtzitting en tegen de motivering van die beslissing.
13. De verdediging heeft het verzoek om de camerabeelden ter terechtzitting te vertonen kennelijk gedaan ter ondersteuning van een verweer dat strekte tot vrijspraak van de onder 3 ten laste gelegde wederspannigheid. Het verzoek is onderbouwd met de stelling dat op de beelden te zien zou zijn (1) dat bij de aanhouding van de verdachte een nekklem is aangelegd en (2) dat de verdachte zich daaraan voorafgaand niet heeft verzet. [1] Op basis van de (hierboven aangehaalde) bewijsmotivering van het hof moet worden aangenomen dat dit verzoek
tevensis gedaan ter ondersteuning van een betrouwbaarheidsverweer omtrent het proces-verbaal van [verbalisant 1] (bewijsmiddel 4).
14. Nu rijst de vraag hoe dit verzoek tot het tonen van camerabeelden in juridische termen moet worden verstaan. Het hof heeft zijn visie daarover niet gegeven. Het hof heeft het verzoek afgewezen als zijnde “
niet noodzakelijk”. “
De feiten zijn helder. U kunt vertellen over uw beleving en wat u daarbij voelde en heeft ervaren”, aldus merkte de voorzitter ter toelichting op.
15. In dat verband is van belang op te merken dat de dvd met de camerabeelden waarvan de vertoning werd verzocht reeds in eerste aanleg deel uitmaakte van het strafdossier. [2] De dvd [3] moet mijns inziens van meet af aan als processtuk worden aangemerkt. [4] , [5] Het komt mij dan ook voor dat het verzoek tot het afspelen van camerabeelden – en dus in essentie
het weergeven van de inhoud van een (audiovisueel) processtuk– wordt beheerst door artikel 301 Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is. Ik meen dat het afspelen van audiovisuele cameraregistraties moet worden gelijkgesteld met het ter terechtzitting ‘voorlezen’ van de inhoud van een (schriftelijk) processtuk, zoals bedoeld in die bepaling. [6] De vraag is nu of de voorzitter van het hof mocht volstaan met een mondelinge mededeling van de korte inhoud van het op de dvd vastgelegde beeldmateriaal. [7]
16. Voor het antwoord op die vraag is van belang dat de politierechter volgens het proces-verbaal van de terechtzitting (in eerste aanleg) van 19 mei 2016 reeds mondeling de korte inhoud van de stukken van het voorbereidend onderzoek heeft meegedeeld. Ook in hoger beroep is de korte inhoud van de camerabeelden ter terechtzitting aan de orde gekomen, nadat de verdediging het thans besproken verzoek deed die beelden ter terechtzitting te vertonen en het hof ervan blijk gaf die camerabeelden bij de voorbereiding van de zaak te hebben bestudeerd. [8] De vraag of het hof mocht volstaan met een mededeling van de korte inhoud moet dan ook worden geplaatst in de sleutel van artikel 301 lid 3 Sv, namelijk de vraag of de verdediging zich op ‘redelijke gronden’ heeft verzet tegen het enkele meedelen van de korte inhoud, of – juist omdat (ook) de politierechter de korte inhoud mondeling reeds had meegedeeld – in de sleutel artikel 417 lid 2 Sv, namelijk de vraag of met het verzoek de ‘redelijke grenzen’ niet worden overschreden.
17. Het hof heeft het verzoek tot het vertonen van de camerabeelden afgewezen met toepassing van het noodzaakcriterium. Over de toepassing van die maatstaf wordt in cassatie op zichzelf niet geklaagd. Dat neemt niet weg dat nog wel de vraag opkomt welke boodschap het hof hiermee heeft afgegeven. Nu betreft de maatstaf van ‘de
noodzaakom gevolg te geven aan een verzoek van de verdediging’ een betrekkelijk open instructienorm. Die norm laat zich moeiteloos invullen door meer concrete, aan artikel 6 EVRM ontleende normen. Heel kort gezegd: er is noodzaak zodra artikel 6 EVRM dat meebrengt. Zo werkt het nu ook, en wel als volgt. De maatstaf van de ‘noodzaak’ houdt in dit geval rechtstreeks verband met de hiervoor genoemde vragen naar de redelijkheid van de gronden voor het verzoek: toewijzing van het verzoek is noodzakelijk wanneer de verdediging zich op redelijke gronden verzet tegen het enkele meedelen van de korte inhoud, of wanneer met dat verzoek de redelijke grenzen niet worden overschreden. Aangezien met artikel 301 Sv (en artikel 417 lid 2 Sv) wordt beoogd tegemoet te komen aan de eis van (interne en externe) openbaarheid van het rechterlijk eindonderzoek, een aanspraak die ook is verankerd in onder meer artikel 6 lid 1 EVRM, moeten de ‘redelijke gronden’ voor het verzoek
daarinzijn gelegen.
18. Het is vrij evident dat in deze zaak aan de eis van interne openbaarheid was voldaan. De verdediging kende de inhoud van de camerabeelden omdat haar daartoe (in eerste aanleg) inzage was verleend en omdat haar – op daartoe stekkend verzoek van het hof – door het OM een kopie van de beelden was verstrekt. Zij had die beelden bestudeerd.
19. Dat naar ’s hofs oordeel ook aan de eis van externe openbaarheid in voldoende mate is tegemoetgekomen, acht ik niet onbegrijpelijk. Doordat de inhoud van de camerabeelden op de – openbare – terechtzitting uitvoerig is bediscussieerd, kon het hof oordelen dat daarmee mocht worden volstaan en dat het vertonen van de beelden ter terechtzitting “
niet noodzakelijk” was.
20. De eerste deelklacht van het middel faalt.
De tweede deelklacht
21. De tweede deelklacht van het middel stelt de vraag aan de orde of het hof zijn oordeel over de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van bevindingen omtrent de camerabeelden (bewijsmiddel 4) heeft doen steunen op zijn eigen waarneming buiten de zitting om en, zo ja, of het hof dat mocht doen. De steller van het middel beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend aangezien de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2018 kenbaar heeft gemaakt met het hof van mening te verschillen over wat er op de camerabeelden valt waar te nemen en zij heeft verzocht deze beelden ter zitting te (doen) tonen. [9]
22. Waar het in mijn ogen op neerkomt is dat het hof het betrouwbaarheidsverweer heeft verworpen met een motivering die (deels) steunt op zijn eigen waarneming van de camerabeelden buiten het verband van de terechtzitting. De vraag is thans niet of het de rechter is toegestaan om die beelden buiten het verband van de terechtzitting te bestuderen. Dat dit is toegestaan, is een uitgemaakte zaak. [10] De steller van het middel maakt bezwaar tegen het gebruik door het hof van die eigen waarneming in de bewijsmotivering.
23. De steller van het middel verwijst hiertoe, zo begrijp ik, [11] naar HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
NJ2019/465 m.nt. Reijntjes. Ook in deze zaak ging het om beeldmateriaal dat was geregistreerd met een beveiligingscamera. De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
“2.5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja, onder welke voorwaarden een eigen waarneming van de rechter van een opname van beeld en/of geluid tot het bewijs kan meewerken, wanneer die waarneming door de rechter buiten het verband van de terechtzitting is gedaan.
2.5.2. Aan het bepaalde in art. 340 Sv dat de waarneming van de rechter “bij het onderzoek op de terechtzitting” is gedaan, ligt ten grondslag dat de eigen waarneming van de rechter alleen als wettig bewijsmiddel kan meewerken tot het bewijs, indien ook zowel de verdachte en de raadsman als de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daarover uit te laten bij de behandeling van de zaak (vgl. HR 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6414).
2.5.3. Opnamen van beeld en/of geluid die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn dienen op de voet van art. 149a, tweede lid, Sv bij de processtukken te worden gevoegd, behoudens het bepaalde in art. 149b Sv. Van deze processtukken kan door de verdachte en zijn raadsman reeds voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting worden kennisgenomen (vgl. art. 33 Sv). Dat geldt ook indien het beeld- of geluidsmateriaal is opgenomen en vastgelegd op een gegevensdrager (art. 137 Sv). Voor zover beeld- of geluidsmateriaal dat voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang is, (nog) geen onderdeel uitmaakt van de processtukken, kan — al dan niet op verzoek van de verdachte (art. 34 Sv) of op bevel van de zittingsrechter (art. 315, eerste lid, Sv) — voeging daarvan door de officier van justitie plaatsvinden.
2.5.4. Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de voeging bij de processtukken en de daarmee verband houdende mogelijkheid van kennisneming van beeld- of geluidmateriaal voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, staat de ratio van art. 340 Sv, zoals omschreven onder 2.5.2, er niet zonder meer aan in de weg dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van een buiten het verband van de terechtzitting gedane eigen waarneming van een opname van beeld en/of geluid.
2.5.5. In dit laatste geval mag echter de desbetreffende eigen waarneming door de rechter alleen bij de beraadslaging als bedoeld in art. 350 Sv worden betrokken en voor het bewijs worden gebruikt als (i) die opname tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde is gesteld, (ii) de verdediging en het openbaar ministerie van die opname kennis hebben kunnen nemen en (iii) ter terechtzitting door de aldaar aanwezige verdachte, raadsman of vertegenwoordiger van het openbaar ministerie geen bezwaar is gemaakt tegen het niet vertonen of ten gehore brengen van die opname ter terechtzitting.
2.5.6. Met betrekking tot het onder 2.5.5 (i) genoemde vereiste is van belang dat de rechter op grond van art. 301, derde lid, Sv gehouden is mondeling mededeling te doen van de korte inhoud van de tot de processtukken behorende, maar niet ter terechtzitting vertoonde of beluisterde opname van beeld en/of geluid. Hiertoe volstaat in beginsel een korte aanduiding of een samenvatting van de inhoud van de opname van beeld en/of geluid. Onder omstandigheden kan de rechter echter gehouden zijn de eigen waarneming van de opname van beeld en/of geluid nader ter terechtzitting aan de orde te stellen. Dat is het geval indien de procespartijen door het latere gebruik van de eigen waarneming voor het bewijs zouden worden verrast omdat zij met (de inhoud of de strekking van) de waarneming van de rechter geen rekening behoefden te houden. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals het procesverloop, de aard van de waarneming en het verband van de waarneming met het overige voorhanden bewijsmateriaal (vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2831).”
24. In de toelichting op het middel beroept de steller ervan zich op het onvervuld zijn van de voorwaarde onder (iii): ter terechtzitting is door de aldaar aanwezige verdachte en zijn raadsvrouw wel degelijk bezwaar gemaakt tegen het niet vertonen van de camerabeelden ter terechtzitting. Dit zou tot de gevolgtrekking moeten leiden dat deze jurisprudentie op de onderhavige zaak van toepassing is en het arrest van het hof aan nietigheid lijdt, aldus de steller van het middel. [12]
25. Hierover allereerst het volgende. Ik deel de opvatting van de steller van het middel dat uit het verzoek van de verdediging om de camerabeelden ter terechtzitting te (doen) tonen moet worden afgeleid dat de verdediging in deze zaak
nietheeft ingestemd met het achterwege laten van het afspelen van de camerabeelden op de terechtzitting. Daarmee is de door de Hoge Raad gestelde conditie onder (iii) niet vervuld. Daaraan doet niet af dat wel is voldaan aan de eis dat de camerabeelden op de zitting aan de orde zijn gekomen doordat de korte inhoud ervan mondeling is meegedeeld.
26. De voorvraag is nog wel of de conditie onder (iii) op de voorliggende zaak van toepassing is. In het geval dat met HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414, werd beslecht had het hof namelijk
voor het bewijs gebruikgemaaktvan een buiten het verband van de terechtzitting gedane eigen waarneming van een opname van beeld en/of geluid. In die zaak had het hof – als onderdeel van de bewijsmotivering – melding gemaakt van door het hof op die beelden waargenomen feiten en omstandigheden die het hof redengevend achtte voor zijn bewijsoordeel (over de in die zaak ten laste gelegde mishandeling). Dat ligt in de onderhavige zaak enigszins anders. Weliswaar verwijst het hof ook thans in een bewijsmotivering naar zijn eigen, buiten het verband van de terechtzitting gedane waarneming van een opname van beeld en/of geluid, maar het hof doet dit ‘slechts’ ter onderbouwing van zijn oordeel dat de tot het bewijs gebruikte processen-verbaal betrouwbaar zijn, zulks ter weerlegging van een betrouwbaarheidsverweer dat leunde op een daaraan tegengestelde opvatting. Van de eigen waarneming van de camerabeelden werd dus
niet rechtstreeksvoor het bewijs gebruikgemaakt.
27. Dat verschil is van belang. Het is vaste jurisprudentie dat wanneer de rechter bepaalde feiten of omstandigheden “
redengevend” acht voor de bewezenverklaring en zich daartoe – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, hij met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden moet aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel moet aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. [13] Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal. “
Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan”, aldus de Hoge Raad. [14] Over dit laatste merkte Borgers op in zijn noot bij
NJ2008/70:
“Bij verweren die zich richten op de wijze van vergaring van bewijsmiddelen of op de betrouwbaarheid daarvan, is het niet de redengevendheid van de bewijsmiddelen waar het bij de verwerping van die verweren om draait, maar gaat het juist om de bruikbaarheid van het vergaarde bewijsmateriaal.”
28. Tegen deze rechtspraak is beslist wel wat in te brengen. De relevantie van omstandigheden die informatie geven over de betrouwbaarheid van bewijs hoeft allerminst onder te doen voor de relevantie van het bewijsmateriaal zelf. In sommige zaken is de geloofwaardigheid van de verklaring van een getuige juist cruciaal voor het rechterlijke bewijsoordeel. In andere zaken blijft de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal vaak onbelicht, zoals bij deskundigenberichten. De deskundige wordt simpelweg
veronderstelddeskundig te zijn. Hier geldt echter evengoed dat de ‘verankering van het bewijs’ onmisbaar is voor het bewijsoordeel. [15] In die zin is ‘accessoir bewijs’ in gelijke mate
bepalendvoor het bewijsoordeel, als de inhoud van het gebruikte bewijsmiddel zelf. [16] Echter, deze zienswijze strookt nu eenmaal niet met de betekenis die de Hoge Raad geeft aan het begrip ‘redengeven voor het bewijs’. Redengevend voor het bewijs in die zin zijn alleen die feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen en die rechtstreeks aan het bewijsoordeel ten grondslag worden gelegd;
nietzijn dat de feiten en omstandigheden die zien op de betrouwbaarheid of bruikbaarheid van het bewijs, ook al zijn die van groot gewicht.
29. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414, toepassing mist in de voorliggende zaak, nu het hof zich wel heeft bediend van zijn eigen waarneming gedaan buiten het verband van de zitting, maar deze eigen waarneming
nietheeft gebruikt voor het bewijs, doch slechts ter weerlegging van een bewijsverweer aangaande de betrouwbaarheid van een bepaald onderdeel van de bewijsvoering. Daarin verschilt HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414, dus van het thans voorliggende geval.
30. Daarmee is echter niet alles gezegd. De Hoge Raad merkt in rechtsoverweging 2.5.5 van dat arrest namelijk ook het volgende op: “
In dit laatste geval mag echter de desbetreffende eigen waarneming door de rechteralleen bij de beraadslaging als bedoeld in art. 350 Sv worden betrokkenen voor het bewijs worden gebruikt (…)” (onderstreping mijnerzijds). [17] Het is vrij evident dat het hof zijn eigen waarneming van de camerabeelden wel degelijk bij de beraadslaging over de bewijsvraag heeft betrokken.
31. Dat laatste is voor mij reden om ECLI:NL:HR:2019:1414 hier toch van toepassing te achten. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat het hof in de onderhavige zaak bij de beraadslaging als bedoeld in artikel 350 Sv
ten onrechtehet resultaat van de (eigen) waarneming van de camerabeelden voorafgaand aan de terechtzitting heeft betrokken, nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat de verdediging akkoord is gegaan met het niet tonen van de camerabeelden op de terechtzitting zelf. [18] In zoverre slaagt het middel. Mocht ik de geciteerde passage niet goed hebben begrepen, of daaraan ten onrechte doorslaggevend belang toekennen, dan geeft dit geval de Hoge Raad in elk geval de gelegenheid om ECLI:NL:HR:2019:1414 te verduidelijken.
32. Dat het hof alleen dan de eigen waarneming van camerabeelden mag betrekken bij de beraadslaging omtrent (onder meer) de bewijsvraag als de verdediging heeft ingestemd met het enkele aan de orde stellen van die beelden, acht ik ook overigens niet onredelijk. Als op de terechtzitting ter discussie staat wat er precies zichtbaar is op camerabeelden en de uitkomst daarvan is – op welke wijze dan ook – bepalend voor het rechterlijk bewijsoordeel, vind ik het niet te veel gevraagd om op die zitting samen nog eens naar die camerabeelden te kijken. Dat geeft in elk geval inhoud aan de mogelijkheid van tegenspraak op het onderzoek ter terechtzitting.
33. Het middel slaagt.

Het eerste middel

34. Nu het tweede middel slaagt, zou het eerste middel buiten bespreking kunnen blijven. Voor het geval Uw Raad zich niet kan vinden in de door mij voorgestelde afdoening van het eerste middel, bespreek ik het eerste middel.
35. Het eerste middel bevat allereerst de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘opschudding veroorzaken’ als bedoeld in artikel 185 Sr. Verder wordt met het middel geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende is gemotiveerd.
36. In de toelichting op het middel wordt – als ik het goed begrijp – onder meer gesteld dat:
(i) artikel 185 Sr bestaat uit twee, als afzonderlijk te beschouwen, componenten, te weten (1) ‘opschudding veroorzaken’ en (2) ‘het zich niet verwijderen op een daartoe gegeven bevel’;
(ii) uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 185 Sr volgt dat de wetgever met het begrip ‘opschudding veroorzaken’ het oog heeft gehad op een verstoring van de openbare orde, ten gevolge waarvan de betrokken ambtenaren hun werk niet meer goed kunnen doen.
Daaraan verbindt de steller van het middel de conclusie dat het enkele filmen van de aanhouding met een mobiele telefoon niet als een strafbare opschudding kan worden aangemerkt.
37. Ten aanzien van het gestelde onder (i) het volgende. De delictsomschrijving van artikel 185 Sr betreft, voor zover relevant, twee cumulatieve voorwaarden voor strafbaarheid: het veroorzaken van opschudding en het zich niet verwijderen op een daartoe gegeven bevel. Wie opschudding verwekt zonder een bevel tot heengaan te krijgen of daaraan ongehoorzaam te zijn is niet strafbaar krachtens deze bepaling. Het gegeven bevel moet met het veroorzaken van opschudding in verband staan en hem treffen die ze veroorzaakt heeft. Hij die opschudding veroorzaakt behoeft niet zelf storend gerucht te maken, te schreeuwen of iets dergelijks, hoewel dit niet is uitgesloten. Het bevel behoeft niet terstond na de opschudding gegeven te worden. De wet eist niets meer dan een causaal verband tussen opschudding en bevel. Het bevel wordt gegeven door of vanwege het bevoegde gezag. Buiten een terechtzitting zal dat steeds zijn de ambtenaar die ter plaatse in zijn bediening werkzaam is. De aard en de bedoeling van het artikel brengen mee dat aan het bevel op staande voet, behoudens inachtneming van de tijd die ervoor nodig is, gehoorzaamd moet worden. Het misdrijf is voltooid, zodra het niet-heengaan geconstateerd is. Bedoeling tot het maken van opschudding is niet nodig. Opschudding veroorzaken is aanwezig in elke handeling die opschudding ten gevolge heeft, onverschillig of men de bedoeling had dit effect teweeg te brengen. Wel zal men vrijwillig moeten handelen. De dader zal opzettelijk niet moeten voldoen aan het bevel zich te verwijderen. Bovendien moet het bevel tot de bevolene zijn doorgedrongen. [19]
38. Kortom, in tegenstelling tot wat het middel wil, kan het begrip ‘opschudding veroorzaken’ niet zonder meer worden losgeweekt van ‘het zich niet verwijderen op een daartoe gegeven bevel’, waarna het al dan niet ‘opschudding veroorzaken’ afzonderlijk kan worden beoordeeld. Daar gaat het middel reeds mank in mijn ogen.
39. Dan het gestelde onder (ii). De wetgever zou volgens de steller van het middel met het begrip ‘opschudding veroorzaken’ vooral gedacht hebben aan een verstoring van de openbare orde. Ik lees een dergelijke bedoeling van de wetgever – ‘opschudding veroorzaken’ als louter of voornamelijk beperkt tot ‘het verstoren van de openbare orde’ – niet in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 185 Sr. Uit de wetshistorie volgt – voor zover hier relevant –, ik citeer uit ‘Scharenborg’: [20]
“Algemeen
Dit betreft de strafbaarstelling van het veroorzaken van opschudding en zich vervolgens niet verwijderen. De wetgever heeft bewust de ‘ambtenaar’ niet nader geduid. “Er bestaat geen reden om sommige ambtenaren te noemen en daardoor andere uit, te sluiten. Het verband met het misdrijf van wederspannigheid vordert evenwel, dat de strafbaarheid beperkt blijve tot opschudding gepleegd tijdens de regtmatige waarneming van het ambt. Hier zoowel als in het volgend artikel wordt voor de strafbaarheid vereischt, dat de schuldige bekend zij geworden met het bevel tot verwijdering."
Een minderheid van de Commissie wilde het strafartikel laten vervallen omdat de wetboeken van Strafvordering en Rechtsvordering ook ordebepalingen bevatten. De Commissie handhaafde het artikel omdat het bevel tot verwijdering hier geschiedt omdat opschudding verwekt wordt. Het “is wenschelijk het feit niet tot die gevallen te beperken, en liever in het algemeen in het hier beschreven geval het maken van opschudding als motief voor de verwijdering te erkennen."
(…)
Bestanddelen
(…)
‘opschudding’
"Eene minderheid wilde lezen: “opschudding veroorzaakt, of na bekomen bevel zich niet verwijdert”, om ook het feit strafbaar te stellen, dat iemand, bijv. een getuige, niet voldoet aan de vordering van den president om zich te verwijderen. De Commissie meent echter, dat in dat geval altijd opschudding zal worden veroorzaakt.”
40. De memorie van toelichting en het verslag van de beraadslagingen van de Tweede Kamer waarnaar het middel verwijst, vermelden – voor zover hier van belang –, ik citeer uit ‘Smidt’: [21]
memorie van toelichting:

Art. 201 slaat terug op de artt. 305 en 310 van het wetboek van strafvordering en art. 24 van het wetboek van burgerlijke regtsvordering. De uitdrukking “ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de regtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is” komt in de plaats van “een openbaar geregtelijk onderzoek anders dan op de teregtzitting” uit art. 305 en “het openbaar waarnemen van eenige ambtsverrigting door de commissarissen des Konings in de provinciën, de leden der provinciale en gedeputeerde staten, de hoofden en leden van de gemeentebesturen, mitsgaders de ambtenaren van administratieve of regterlijke policie” uit art. 310 strafv. Er bestaat geen reden om sommige ambtenaren te noemen en daardoor andere uit te sluiten. Het verband met het misdrijf van wederspannigheid vordert evenwel, dat de strafbaarheid beperkt blijve tot opschudding gepleegd tijdens de regtmatige waarneming van het ambt.
Hier zoowel als in het volgend artikel wordt voor de strafbaarheid vereischt, dat de schuldige bekend zij geworden met het bevel tot verwijdering."
verslag van de Tweede Kamer:
“De Commissie is, tegen het gevoelen der minderheid bij art. 199 [184] vermeld, van oordeel dat dit artikel moet behouden blijven. Het bevel tot verwijdering geschiedt hier omdat opschudding verwekt wordt. Nu is het waar dat dit bevel zonder dit artikel ook krachtens de artt. 305 en 310 van het Wetboek van Strafvordering en art. 24 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zou kunnen worden gegeven, maar het is wenschelijk het feit niet tot die gevallen te beperken, en liever in het algemeen in het hier beschreven geval het maken van opschudding als motief voor de verwijdering te erkennen.
Eene minderheid wilde lezen: “opschudding veroorzaakt, of na bekomen bevel zich niet verwijdert”, om ook het feit strafbaar te stellen, dat iemand, bijv. een getuige, niet voldoet aan de vordering van den president om zich te verwijderen. - De Commissie meent echter, dat in dat geval altijd opschudding zal worden veroorzaakt.
Nog werd de meening verdedigd, dat hier, waar het voornamelijk geldt een misdrijf tegen de justitie, de straf zwaarder behoorde te zijn dan in het analoge geval van art. 156 [144]. Daartegen geldt echter de opmerking, dat stoornis van de openbare orde in groote vergaderingen veel gevaarlijker is dan op een teregtzitting.
Opmerking van Prof. M. de Vries:
“(…)
G. O. Art. 185. Hij die bij eene terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is, opschudding veroorzaakt en na bekomen bevel zich niet verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden.
Beraadslagingen in de Tweede Kamer op 1 november 1880:
“De heer VENING MEINESZ: In art. 185 leest men dat de persoon, die opschudding heeft veroorzaakt en na bekomen bevel zich niet verwijdert, strafschuldig wordt. Nu staat er niet bij van wien het bevel moet uitgaan. Daarom zou ik aan den Minister in overweging willen geven om de woorden, die men in het volgende artikel leest: “door of van wege het bevoegd gezag gegeven bevel”, ook hier op te nemen. Het is eene verduidelijking, die mijns inziens geen kwaad kan, en later misschien moeijelijkheden kan voorkomen.
De heer PATIJN, lid der Commissie van Rapporteurs: lk geloof niet dat de wijziging, door den heer Vening Meinesz voorgesteld, tot bezwaren aanleiding kan geven.
Zoo als het artikel nu Iuidt, zou het kunnen gebeuren dat gevolgtrekkingen gemaakt werden, die wij zeer zeker niet bedoelen.
De heer MODDERMAN, Minister van Justitie: Hetgeen de heer Vening Meinesz voorstelt, acht ik eene verbetering. Ik neem de wijziging dus zeer gaarne over.
[Het artikel werd alzoo van Regeeringswege gewijzigd.]”
41. Kortom, de klacht dat het veroorzaken van opschudding gelijkgesteld moet worden aan, althans beperkt is tot verstoring van de openbare orde, vindt geen steun in de wetsgeschiedenis.
42. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof het volgende afgeleid:
- de verdachte heeft zich tijdens de aanhouding van zijn broers door de politie, alsmede tijdens het boeien en het transport van zijn broers naar het dienstvoertuig, steeds in de directe omgeving van de agenten opgehouden (is om de aanhouding heen blijven lopen) en was ogenschijnlijk met zijn mobiele telefoon aan het filmen;
- de verdachte is meermalen door de agenten gesommeerd om weg te gaan, c.q. om op afstand te blijven;
- de verdachte bleef die aanmaningen negeren, kwam telkens terug en wilde tussen de agenten door lopen;
- de verdachte is op enig moment richting één van de agenten ( [verbalisant 3] ) gelopen;
- deze agent ( [verbalisant 3] ) heeft met woorden en handgebaren duidelijk gemaakt dat de verdachte weg moest gaan;
- deze agent heeft de verdachte daarbij verteld dat hij de agenten ruimte moest geven om alles veilig af te handelen;
- de verdachte is niet weggegaan heeft de telefoon vastgehouden alsof hij bleef filmen;
- deze agent ( [verbalisant 3] ) heeft vervolgens de verdachte een duw op zijn borst gegeven om hem op afstand te houden;
- de verdachte heeft hierop geprobeerd toch naar voren te lopen richting de agent die hem tegenhield en heeft luidkeels en in duidelijke verstaanbare woorden geschreeuwd: “
kankerjood, kankerjood” en heeft daarbij direct richting de agent gekeken op een afstand van ongeveer een meter terwijl hij drukke armbewegingen maakte;
- de verdachte heeft heel dicht op die agent ( [verbalisant 3] ) gestaan en heeft de agent belemmerd normaal zijn werkzaamheden uit te voeren.
43. Het hof heeft op grond hiervan overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van opschudding door zich steeds hinderlijk en te dicht op de agenten op te houden en dat de verdachte op die wijze de agenten, en in het bijzonder de agent [verbalisant 3] , heeft belemmerd in hun werkzaamheden, waarna de verdachte meerdere ambtelijke bevelen om zich te verwijderen heeft genegeerd. Dit oordeel vind ik – gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen – niet onbegrijpelijk.
44. De verdachte heeft niet ‘louter gebruikgemaakt van zijn recht op privacy’ (in de vorm van het ontvangen van informatie door het filmen met zijn mobieltje) zoals het middel doet voorkomen, maar heeft het de agenten in de uitoefening van hun bediening ook (fysiek) moeilijk gemaakt om hun werk normaal te kunnen doen. [22] Daarbij merk ik op dat het overigens aan de ambtenaar is overgelaten om te bepalen wanneer de commotie van zodanige aard is dat de ondernomen handeling wordt belemmerd. [23] Van een onjuiste rechtsopvatting geeft het oordeel van het hof evenmin blijk, ook niet in het licht van de wetsgeschiedenis van artikel 185 Sr. [24]
45. Het eerste middel faalt derhalve.

Slotsom

46. Het eerste middel faalt, en het tweede middel slaagt ten dele.
47. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
48. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie p. 2 van het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 september 2018.
2.Uit de processen-verbaal van de regiezitting van 14 maart 2017 en de inhoudelijke zitting van 20 september 2018 volgt dat (1) de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld om de beelden in het gebouw van de rechtbank te bekijken; (2) de beelden in het dossier voorhanden zijn; (3) de verdediging in hoger beroep – na een verzoek daartoe – door het OM in het bezit is gesteld van (een kopie van) de dvd met de beelden.
3.De dvd betreft dus een ‘gegevensdrager’. De begrippen ‘gegevens’ (wettelijk gedefinieerd) en ‘gegevensdrager’ (niet wettelijk gedefinieerd) hanteert de wetgever niet altijd even consequent, maar het is niet nodig om hierbij op dit moment langer stil te staan.
4.Zie artt. 137 en 149a Sv. Wellicht kan de dvd met beelden van de beveiligingscamera
5.Dat ook naar het oordeel van de Hoge Raad een ‘gegevensdrager met afbeeldingen’ onder omstandigheden niet alleen kan worden aangemerkt als ‘stuk van overtuiging’, maar tevens als ‘processtuk’, leid ik af uit HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2639,
6.Vgl. HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
7.Onder ‘het mededelen van de korte inhoud van een audiovisueel processtuk’ moet – naar ik het oordeel van de Hoge Raad begrijp – in beginsel worden verstaan: een korte aanduiding of een samenvatting van de inhoud van de opname van beeld en/of geluid. Zie andermaal HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
8.Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter buiten het verband van de terechtzitting, bijvoorbeeld bij de aan de behandeling van de zaak voorafgaande bestudering van het dossier, beeldmateriaal bekijkt dat aan het dossier is toegevoegd. Zie HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1515,
9.Dit in tegenstelling tot de casus die heeft geleid tot HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8880. In zijn conclusie voor die zaak merkte mijn ambtgenoot Knigge onder punt 4.4 op dat de verdediging ter terechtzitting in die zaak niet had aangevoerd dat de camerabeelden in het bewuste proces-verbaal op onjuiste wijze waren weergegeven (ECLI:NL:PHR:2011:BT8880).
10.Nogmaals, zie HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1515,
11.Op p. 9 van de schriftuur wordt abusievelijk verwezen naar HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1358. Ik begrijp dat de steller doelt op HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
12.Ook in eerdere rechtspraak over het gebruik voor het bewijs van de eigen waarneming buiten de terechtzitting om vormen het al dan niet akkoord gaan van de verdediging met het niet tonen van beeldmateriaal ter terechtzitting, c.q. de omstandigheid dat de verdediging kennis heeft kunnen nemen van (het in het dossier gevoegde) processtuk het kritieke punt: vgl. bijvoorbeeld HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1515,
13.Zie o.m. de overzichtsarresten: HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851,
14.Zie idem rechtspraak uit de voorgaande noot.
15.Het begrip ‘verankering van bewijs’ is in Nederland gemunt door Crombag, Van Koppen en Wagenaar in: H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen & W.A. Wagenaar,
16.Zie over wat ik ‘accessoir bewijs’ noem mijn opmerkingen in voetnoot 25 in mijn conclusie van 3 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1253, voor HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227,
17.Cursivering van mijn hand.
18.Het verschil met de zaak waarin mijn ambtgenoot Paridaens op 31 maart 2020 concludeerde, bestaat in het type verweer dat door het hof is verworpen met de eigen waarneming buiten de terechtzitting om. In die zaak was de cassatieklacht min of meer gelijkluidend, alleen ging het daar om een verwerping van een beroep op noodweer, welke verwerping niet behoeft te worden gestaafd met bewijsmiddelen (ECLI:NL:PHR:2020:300 bij HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:901 (art. 81 RO)).
19.(Nagenoeg letterlijk) A.J. Machielse in: J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J. Machielse (red.),
20.M. Scharenborg,
21.H.J. Smidt,
22.Ik merk op dat de steller van het middel de aangehaalde bewijsmiddelen 1 en 4 maar ten dele heeft ingeplakt, waarbij de onderdelen van deze bewijsmiddelen die blijk geven van de belemmering en de ambtsbevelen om weg te gaan, grotendeels, of geheel ontbreken.
23.Zie K.K. Lindenberg in:
24.Voor zover het middel nog beoogt te klagen dat het gedrag van de verdachte eveneens getoetst had moeten worden aan artikel 10 lid 1 en 2 EVRM en dat het hof deze toets heeft nagelaten, noch enige feitelijke vaststellingen in dat kader heeft gedaan, kan het mijns inziens buiten bespreking blijven. In de eerste plaats is in hoger beroep in dit verband niets aangevoerd door de verdediging; omtrent het veroorzaken van opschudding is alleen het volgende gesteld, en ik citeer: