ECLI:NL:PHR:2022:1049

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/01304
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweerexces in strafzaak wegens poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte op 23 maart 2021 veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte, geboren in 1999, heeft op 5 november 2018 in [plaats] de aangever met een honkbalknuppel op het hoofd geslagen tijdens een schermutseling. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat zijn moeder werd aangevallen door de aangever en diens zoon. Het hof verwierp het beroep op noodweerexces, oordelend dat de reactie van de verdachte disproportioneel was in verhouding tot de aanranding van zijn moeder. De verdachte had de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het hof overwoog dat de hevige gemoedsbeweging van de verdachte, veroorzaakt door de aanranding van zijn moeder, niet leidde tot een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van tachtig uren. Het cassatieberoep werd ingesteld door de advocaat van de verdachte, T.E. Korff, maar het hof handhaafde de veroordeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/01304

Zitting15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 23 maart 2021 veroordeeld wegens “
poging tot zware mishandeling” tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces.

De bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, het verweer en de verwerping ervan

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] eenmaal met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 41 t/m 42) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –als verklaring van [aangever]:
Vanmiddag, 5 november 2018, was ik met mijn zoon op de [a-straat] te [plaats] . Ik was even bij mijn ex-vrouw. Zij woont op nummer [a-straat 1] . De buurman stond daar toen met zijn auto. Wij zijn naar de auto van de buurman toegelopen. Er ontstond een schermutseling tussen ons. Ik zag zijn vrouw achter mij staan. Die begon er zich mee te bemoeien. Ik heb haar weggeduwd. Ik heb haar nogmaals weggeduwd. Ik draaide mij om en toen werd het ook gelijk zwart.
Bleek later dat ik een klap met een knuppel op mijn achterhoofd had gehad van [verdachte] , de zoon van die buurvrouw. De ambulance kwam ter plaatse. Ik ben onderzocht. Ik heb een hoofdwond op mijn achterhoofd. Ik heb vier of vijf hechtingen gekregen. Ik doe aangifte van deze mishandeling.
2.De verklaring van verdachte [verdachte]afgelegd ter zitting van het hof op 9 maart 2021, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het gebeurde op 5 november 2018 in [plaats] bij mijn moeder voor de deur. Mijn stiefvader was eerder thuisgekomen van werk, want hij zou met mijn moeder boodschappen gaan doen en hij had zijn auto bij mijn moeder in de straat geparkeerd. Buiten hoorde ik ineens geschreeuw. Ik keek uit het raam en zag twee gasten die bij mijn stiefvader op het autoraam sloegen. Mijn moeder vloog naar beneden. Het waren de ex-vriend en de zoon van de buurvrouw.
Ik ben naar mijn kamer gerend en heb een honkbalknuppel gepakt. Toen ben ik naar beneden gerend. Ik vloog de straat op met de honkbalknuppel. Ik heb aangever [aangever] één keer op zijn hoofd geslagen met de honkbalknuppel. Ik haalde uit van achteren naar voren.”
6. Het verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:

De verdediging heeft een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan en op grond daarvan ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten wordt de stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , die met zijn auto bij de woning van de moeder van verdachte komt aanrijden, op agressieve wijze aangesproken door aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] . Op het moment dat [betrokkene 1] zijn autodeur opent, wordt hij in de auto belaagd: hij krijgt een klap van [betrokkene 2] en krijgt de openstaande autodeur tegen zich aan getrapt door aangever [aangever] . Wanneer de moeder van verdachte, [betrokkene 3] , ter plaatse komt, wordt zij door aangever [aangever] tot twee keer toe weggeduwd. Als verdachte vanuit de woning ziet dat zijn moeder wordt aangevallen, pakt hij een honkbalknuppel, rent hij naar buiten en geeft hij de persoon die zijn moeder heeft geslagen een klap. Met betrekking tot voornoemde geweldshandeling, die bestaat uit de bewezenverklaarde handeling, beroept verdachte zich primair op noodweer. Omdat verdachte klein van stuk is en fysiek geen kans maakt, heeft verdachte door aldus te reageren proportioneel gehandeld. Subsidiair heeft verdachte een beroep gedaan op noodweerexces. Volgens verdachte was de geweldshandeling het onmiddellijke gevolg van de door de eerdere aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De raadsman heeft, voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat er geen sprake geweest is van een noodweersituatie, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de moeder van verdachte als getuige.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
De stiefvader van verdachte, [betrokkene 1] , komt op 5 november 2018 te [plaats] aanrijden bij de woning van [betrokkene 3] , de moeder van verdachte. Terwijl [betrokkene 1] in zijn auto zit te wachten op [verdachte] , komen aangever [aangever] en diens zoon [betrokkene 2] naar de auto toe lopen. Aangever [aangever] wil met [betrokkene 1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [betrokkene 3] uit haar woning komt en [betrokkene 2] vervolgens de autodeur van [betrokkene 1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [betrokkene 1] een klap van [betrokkene 2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [aangever] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [betrokkene 3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [betrokkene 3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [aangever] en [betrokkene 2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [aangever] tegen over de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand.
Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook voorts geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Het middel

7. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op ontoereikende c.q. onbegrijpelijke gronden.
8. Blijkens de toelichting wordt geklaagd dat het hof aan de verwerping van het beroep op noodweerexces [1] slechts ten grondslag heeft gelegd dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging zodanig disproportioneel is geweest, dat het beroep niet kan slagen. Daarbij heeft het hof volgens de steller van het middel die overschrijding niet beoordeeld in het licht van de vraag of de gedraging kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De motivering van de verwerping van het hof van het beroep op noodweerexces is volgens de steller van het middel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk, nu het hof juist heeft overwogen dat het aannemelijk is dat verzoeker te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte gemoedsbeweging.

Het beoordelingskader: noodweerexces en de mate van disproportionaliteit

9. Artikel 41 Sr luidt als volgt:

1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
10. Lid 1 van deze bepaling omschrijft de rechtvaardigingsgrond van noodweer. Een gedraging die voldoet aan de omschrijving van een delict leidt bij wijze van uitzondering niet tot strafbaarheid van de verdachte indien
(i) die gedraging strekt tot verdediging (doorgaans: van zichzelf of van een ander) tegen ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ (met inbegrip van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor),
(ii) die gedraging daartoe geboden is, én
(iii) die verdediging noodzakelijk is.
In de voorwaarden onder (ii) en (iii) liggen eisen van proportionaliteit, respectievelijk subsidiariteit besloten.
Een beroep op noodweer komt niet toe aan de verdachte die verder gaat dan door de noodzakelijke verdediging ‘geboden’ is. Dat is het geval indien de gedraging als middel van verdediging en de wijze waarop het is gebruikt in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding (hierna ook ‘een disproportionele verdediging’ genoemd).
Een beroep op noodweer komt de verdachte evenmin toe indien de verdachte zich niet hoefde te verdedigen en de verdediging dus niet ‘noodzakelijk’ is wegens het bestaan van een reëel en redelijk, minder ingrijpend alternatief. Dit doet zich voor wanneer de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid heeft om zich aan de aanranding te onttrekken, terwijl van de verdachte redelijkerwijze kan worden gevergd dat hij hiervan gebruikmaakt. [2]
11. Onder omstandigheden is een disproportionele verdediging verontschuldigbaar. [3] Lid 2 van artikel 41 Sr voorziet in een schulduitsluitingsgrond bij noodweerexces. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:
“3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. (…). [4]
12. Een geslaagd beroep op noodweerexces vergt dus allereerst het bestaan van een ‘noodweersituatie’. Dat betreft een toestand waarin zich een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordoet die noodzaakt tot een verdedigingshandeling waarmee een delictsomschrijving wordt vervuld.
Ineen noodweersituatie of (niet lang)
nade beëindiging van zo’n noodweersituatie is een handeling die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt (en die dus verder gaat dan ‘geboden’ is) verontschuldigbaar wanneer (1) de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding de beslissende factor is voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging, [5] én (2) die hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is voor een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. [6] In de causale keten van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tot en met de verweten handeling mag de in artikel 41 lid 2 Sr bedoelde ‘hevige gemoedsbeweging’ dus niet ontbreken. Bij het begrip ‘hevige gemoedsbeweging’ moet in de eerste plaats worden gedacht aan een (door de aanranding veroorzaakte) hevige angst of woede. [7]
Noodweerexces betreft gevallen waarin de verdachte zich vanwege een voorafgaande aanranding op enig moment heeft moeten verdedigen, terwijl het begrijpelijk is dat hij zich door die aanranding op dat moment (of niet lang daarna) niet meer in de hand had.
13. In de strafrechtspraktijk is de vraag opgekomen of de verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging op zichzelf ook weer aan grenzen is gebonden. In 2008 oordeelde de Hoge Raad (in het zogeheten ‘ballenknijpersarrest’) dat een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder omstandigheden zelfs niet door de figuur van noodweerexces kan worden opgevangen. De Hoge Raad overwoog:

4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
(…) Naar het oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat de door verdachte gestelde intense pijn een hevige gemoedsbeweging kan veroorzaken waardoor grenzen van een noodzakelijke verdediging kunnen worden overschreden. Dat betekent echter niet dat verdachte met een beroep op een dergelijke gemoedsbeweging zijn schuld aan het bewezen verklaard feit kan uitsluiten. Het hof is van oordeel dat het slaan met een zware vaas op het hoofd van een 86-jarige man door een 38-jarige man, afgewogen tegen de aard en ernst van de gestelde aanranding, een zodanig disproportionele reactie is, dat die verdachte niet kan disculperen. Met andere woorden: als waar is wat verdachte heeft gesteld dat hij hard in zijn testikels is geknepen door S., dan nog had hij zijn aanrander niet mogen doodslaan
.’
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden voor opgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van art. 41, tweede lid, Sr (het zogenoemde noodweerexces) niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
4.5.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat, ook indien van de door en namens de verdachte gestelde feiten zou moeten worden uitgegaan, de door de verdachte gepleegde doodslag niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, waarbij het Hof in het bijzonder belang heeft toegekend aan de mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde gedraging. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij heeft de Hoge Raad gelet op de door de verdachte gestelde aanranding en de door het Hof bewezenverklaarde doodslag en mede in aanmerking genomen hetgeen omtrent de hevige gemoedsbeweging is aangevoerd.
4.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.” [8]
14. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen (ik ga verder waar het citaat van dit arrest hierboven eindigde):
“Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
15. Of de vastgestelde mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder de noemer van noodweerexces kan worden geschaard, betreft dus een vraag die de Hoge Raad plaatst in de sleutel van het causale verband tussen de hevige gemoedsbeweging en de verweten gedraging. Indien de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging in verhouding tot de daaraan voorafgaande aanranding als excessief moet worden aangemerkt, rijst de vraag of de verweten gedraging nog wel het onmiddellijke gevolg is van de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is teweeggebracht. [9]
16. Het oordeel van de rechter hierover is nauw verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat dit oordeel in cassatie – desgevraagd – niet anders dan op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

De beoordeling van het middel

17. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgehad in een noodweersituatie. Het handelen van aangever [aangever] leverde naar het oordeel van het hof tegenover de moeder van de verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op waartegen een verdediging door de verdachte gerechtvaardigd was. Het beroep op noodweer heeft het hof echter verworpen op de grond dat het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [aangever] disproportioneel was en niet voldeed aan de aan een verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. [10] Naar ‘s hofs oordeel heeft de verdachte door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Tegen (de motivering van) de verwerping van het beroep op noodweer wordt thans niet opgekomen, zodat van een en ander in cassatie kan worden uitgegaan.
18. Bovendien acht het hof aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het incident te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Daarbij neemt het hof overigens mede in aanmerking dat de verdachte – wegens een reactieve hechtingstoornis – verhoogd vatbaar is voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging wanneer een persoon wordt aangevallen waaraan de verdachte zich bij uitzondering nou juist wél heeft gehecht. Ook dit oordeel wordt in cassatie niet aangevochten, zodat thans van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging kan worden uitgegaan.
19. Op de grond dat “
sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding – het duwen van verdachtes moeder – en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging – het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat”, oordeelt het hof dat het bewezen verklaarde een zodanig disproportionele reactie betreft, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen.
20. Hiertegen brengt de steller van het middel in dat het hof bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces een onjuiste maatstaf heeft aangelegd doordat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de verweten gedraging kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
21. Deze rechtsklacht faalt. Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces heeft het hof – in lijn met het overzichtsarrest van de Hoge Raad – in het bijzonder betekenis toegekend aan de mate waarin de bewezen verklaarde gedraging de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Doordat het hof in het bestreden arrest onder meer de relevante passage (rechtsoverweging 3.6.3) uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad heeft geparafraseerd, kan de hiervoor besproken overweging van het hof niet anders worden verstaan dan als de uitdrukking van zijn oordeel dat de verweten gedraging niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door het hof expliciet vastgestelde hevige gemoedsbeweging. [11] ’s Hofs overwegingen getuigen aldus bezien niet van de toepassing van een onjuiste maatstaf.
22. Hoewel in het middel ook de begrijpelijkheid van dit oordeel aan de orde wordt gesteld, ontbeert de klacht hierover nadere toelichting. Ik laat dat onderwerp hier verder onbesproken.

Slotsom

23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Daar waar in de cassatieschriftuur onder 10 en 11 de term ‘noodweer’ wordt gebezigd, begrijp ik, op basis van de argumentatie die onder andere ziet op het disproportioneel handelen als gevolg van een hevige gemoedsbeweging en die is gestoeld op jurisprudentie en literatuur aangaande art. 41 lid 2 Sr, dat ‘noodweerexces’ wordt bedoeld.
2.Zie meer uitgebreid: HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
3.Vgl. A.J. Machielse, in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink,
4.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
5.HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:319,
6.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413: “
7.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794,
8.HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459,
9.Zie ook de casus van het overzichtsarrest zelf, waarin de Hoge Raad overwoog (rov. 5.2): “
10.Hoewel het hof ook overweegt dat niet is voldaan aan de aan noodweer gestelde subsidiariteitseis, en daarmee automatisch de vraag opkomt of de verdediging überhaupt noodzakelijk was, maak ik uit ’s hofs overwegingen verder op dat het hof het beroep op noodweer uitsluitend heeft verworpen op de grond dat de verweten gedraging niet ‘geboden’ was vanwege het disproportionele karakter ervan. De voorgaande constatering is van belang, omdat een beroep op noodweerexces niet kan slagen als er geen noodzaak tot verdediging was (of was geweest). Indien van de afwezigheid van die noodzaak in cassatie zou moeten worden uitgegaan is een klacht over de verwerping van een beroep op noodweerexces kansloos, wat er eventueel ook zij van de dragende overwegingen.
11.De overweging van het hof in de voorliggende zaak komt in die zin overeen met de overweging van het hof in de hiervoor aangehaalde zaak HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459,