Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03342
Zitting21 november 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[betrokkene]
tegen
de Officier van Justitie in het Arrondissementsparket Rotterdam
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk de officier van justitie.
1.Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wvggz-zaak wordt geklaagd dat de rechtbank Den Haag in een deelbeschikking een zorgmachtiging heeft verleend voor de duur van twee weken, hoewel de rechtbank in dezelfde beschikking vanwege haar relatieve onbevoegdheid de zaak naar de rechtbank Rotterdam heeft verwezen en betrokkene niet is opgeroepen om te worden gehoord.
2.1
Bij beschikking van 13 december 2021 heeft de rechtbank Rotterdam ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 13 juni 2022.
2.2
Op 19 mei 2022 [3] heeft de officier van justitie bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene.
2.3
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 31 mei 2022 de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Den Haag verwezen op grond van de volgende overwegingen:
“2.1. Betrokkene verbleef ten tijde van het indienen van het verzoekschrift thuis te [plaats] . Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank het bericht ontvangen dat betrokkene op 30 mei 2022 is opgenomen bij [verblijfplaats] .
2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 1:6 lid 1 Wvggz is uitsluitend bevoegd de rechter van de woonplaats van de betrokkene, of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft. Betrokkene verblijft inmiddels daadwerkelijk in de genoemde accommodatie in Delft. De rechtbank zal het verzoek daarom op grond van artikel 270 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor behandeling verwijzen naar de rechtbank Den Haag.”
2.4
De rechtbank Den Haag heeft het verzoek op 9 juni 2022 mondeling behandeld in het gebouw van de rechtbank. Daarbij zijn gehoord: de advocaat van betrokkene, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de maatschappelijk werker. Betrokkene is niet ter zitting verschenen. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft verklaard dat betrokkene op 4 juni 2022 met ontslag is gegaan uit [verblijfplaats] , dat hij momenteel dakloos is omdat hij uit huis is gezet, en dat hij sinds het ontslag in een park in [plaats] bivakkeert.
De advocaat van betrokkene heeft, voor zover thans van belang, primair aangevoerd dat niet de rechtbank Den Haag maar de rechtbank Rotterdam bevoegd is om het verzoekschrift te behandelen en subsidiair dat betrokkene niet behoorlijk voor deze zitting is opgeroepen. [4]
De advocaat van betrokkene heeft, voor zover thans van belang, primair aangevoerd dat niet de rechtbank Den Haag maar de rechtbank Rotterdam bevoegd is om het verzoekschrift te behandelen en subsidiair dat betrokkene niet behoorlijk voor deze zitting is opgeroepen. [4]
2.5
Bij beschikking van 9 juni 2022 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 23 juni 2022 en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden zodat betrokkene de gelegenheid krijgt om alsnog te worden gehoord op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging. Daarnaast heeft de rechtbank zich voor het overige onbevoegd verklaard en de behandeling van het verzoek naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel, dat drie klachten (subonderdelen) bevat, is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging voor twee weken te verlenen. De rechtbank heeft daartoe het volgende geoordeeld [7] :
“Na indiening van het verzoek en verwijzing door de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Den Haag is de rechtbank gebleken dat betrokkene niet meer in arrondissement Den Haag verblijft, maar in arrondissement Rotterdam. Betrokkene is met ingang van 4 juni 2022 met ontslag gegaan vanuit [verblijfplaats] en verblijft vermoedelijk in [plaats] . De rechtbank is daarom op grond van artikel 1:6 van de Wvggz niet bevoegd en zal de zaak voor behandeling verwijzen naar de rechtbank Rotterdam. Het - geheel - passeren van deze onbevoegdheid acht de rechtbank, gelet op het door de advocaat namens de betrokkene ingenomen standpunt, niet mogelijk.
Gelet op de zeer zorgelijk situatie voor betrokkene en zijn omgeving en nu de uiterste beslisdatum op het verzoek voor de rechtbank 9 juni 2022 is, ziet de rechtbank zich genoodzaakt om wel te beslissen op het verzoek. De rechtbank zal de zorgmachtiging verlenen voor korte duur, te weten voor de duur van twee weken. Het verzoek zal voor het overige worden aangehouden zodat betrokkene de gelegenheid krijgt om alsnog te worden gehoord op het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging. Voor het overige verklaart de rechtbank zich onbevoegd en zal zij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de rechtbank Rotterdam.
De rechtbank overweegt daartoe dat vooralsnog uit de stukken blijkt dat is voldaan aan de criteria en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank zal de vormen van verplichte zorg zoals verzocht door de officier van justitie in de zorgmachtiging opnemen. Binnen de periode van twee weken kan de rechtbank Rotterdam betrokkene behoorlijk oproepen en voor het aflopen van de zorgmachtiging de zaak op zitting plannen.”
3.2
Het middel klaagt in
subonderdeel 1(onder I en 1.1) dat het – terechte – oordeel van de rechtbank dat zij op grond van art. 1:6 lid 1 Wvggz niet de relatieve bevoegdheid had om op het verzoek te beslissen, meebrengt dat zij ook niet de bevoegdheid had om een zorgmachtiging voor twee weken te verlenen. Volgens de klacht is de bevoegdheid die de rechtbank zich toekent om een tijdelijke machtiging af te geven dan ook in strijd met de wet dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank dat zij zich genoodzaakt voelde om de zorgmachtiging voor korte duur te verlenen omdat sprake is van een zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving en dat 9 juni 2022 de uiterste datum was om op het verzoek te beslissen, maken dit volgens de klacht niet anders. Daarbij wordt aangevoerd – verkort weergegeven – dat het verzoek op 31 mei 2022 door de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Den Haag werd verwezen en dat betrokkene toen in Delft bij de [verblijfplaats] verbleef. Als de rechtbank voor 4 juni 2022 had beslist, dan was zij bevoegd geweest, aldus het subonderdeel.
subonderdeel 1(onder I en 1.1) dat het – terechte – oordeel van de rechtbank dat zij op grond van art. 1:6 lid 1 Wvggz niet de relatieve bevoegdheid had om op het verzoek te beslissen, meebrengt dat zij ook niet de bevoegdheid had om een zorgmachtiging voor twee weken te verlenen. Volgens de klacht is de bevoegdheid die de rechtbank zich toekent om een tijdelijke machtiging af te geven dan ook in strijd met de wet dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank dat zij zich genoodzaakt voelde om de zorgmachtiging voor korte duur te verlenen omdat sprake is van een zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving en dat 9 juni 2022 de uiterste datum was om op het verzoek te beslissen, maken dit volgens de klacht niet anders. Daarbij wordt aangevoerd – verkort weergegeven – dat het verzoek op 31 mei 2022 door de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Den Haag werd verwezen en dat betrokkene toen in Delft bij de [verblijfplaats] verbleef. Als de rechtbank voor 4 juni 2022 had beslist, dan was zij bevoegd geweest, aldus het subonderdeel.
3.3
Subonderdeel 2(middel onder 1.2) is gericht tegen het door de rechtbank voorbijgaan aan het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat betrokkene niet deugdelijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Volgens het subonderdeel kan niet over een vrijheidsberoving worden beslist, ook niet als dat twee weken betreft, zonder dat de betrokkene daar voldoende van op de hoogte is gesteld via een oproeping die aan de wettelijke eisen voldoet, “gelet op het heel klemmende hoorrecht sedert de beslissing van het EHRM in de zaak Winterwerp.” In de beschikking heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan de oproeping. Ook daarom komt de beschikking, aldus het subonderdeel, voor vernietiging in aanmerking.
3.4
Het middel richt zich in
subonderdeel 3(middel onder 1.3) tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving. Betoogd wordt dat [verblijfplaats] het kennelijk niet nodig heeft gevonden om betrokkene gedwongen op te nemen aangezien hij op 4 juni 2022 met ontslag heeft kunnen gaan. Evenals in subonderdeel 1 wordt ook in subonderdeel 3 aangevoerd dat de rechtbank direct na de eerste verwijzingsbeschikking een zitting had kunnen bepalen zodat betrokkene nog bij [verblijfplaats] gehoord had kunnen worden, in plaats van te wachten tot de laatste dag van de beslistermijn.
subonderdeel 3(middel onder 1.3) tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving. Betoogd wordt dat [verblijfplaats] het kennelijk niet nodig heeft gevonden om betrokkene gedwongen op te nemen aangezien hij op 4 juni 2022 met ontslag heeft kunnen gaan. Evenals in subonderdeel 1 wordt ook in subonderdeel 3 aangevoerd dat de rechtbank direct na de eerste verwijzingsbeschikking een zitting had kunnen bepalen zodat betrokkene nog bij [verblijfplaats] gehoord had kunnen worden, in plaats van te wachten tot de laatste dag van de beslistermijn.
3.5
Ik zal eerst de subonderdelen 2 en 3 behandelen. Daarbij neem ik het volgende tot uitgangspunt.
3.6
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In de parlementaire toelichting op deze bepaling is benadrukt dat de rechter betrokkene
moethoren tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is en dat de rechter zelf moet vaststellen dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden. [8]
moethoren tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is en dat de rechter zelf moet vaststellen dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden. [8]
3.7
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. [9]
3.8
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid om te worden gehoord ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en de gronden waarop dat oordeel berust, moet vermelden. [10]
3.9
De locatie van de hoorzitting is ingevolge de leden 2 en 3 van art. 6:1 Wvggz het woon- of verblijfadres van de betrokkene indien hij in Nederland verblijft en redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd dat hij in het gerechtsgebouw wordt gehoord, dan wel als de betrokkene in een accommodatie verblijft, aldaar.
3.1
Teneinde te worden gehoord, moet betrokkene voor de hoorzitting worden opgeroepen.
De Wvggz bevat zelf geen voorschriften voor een dergelijke oproeping, zodat op de voet van art. 6:1 lid 10 Wvggz de algemene bepalingen van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. [11] Volgens de Hoge Raad dient de betrokkene behoorlijk voor het verhoor te worden opgeroepen overeenkomstig de voorschriften van de art. 272-276 en 279 Rv. [12] Art. 272 Rv bepaalt dat de oproeping van een persoon van wie de woon- of verblijfplaats onbekend is, door plaatsing van de oproeping in de Staatscourant geschiedt en dat de rechter tevens een andere wijze van oproeping kan bepalen. Is de woon- of verblijfplaats bekend, dan geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Als de betrokkene moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen. [13] Ook kan de rechter een oproeping op een kortere termijn dan een week voorschrijven (art. 276 lid 1 Rv). [14]
De Wvggz bevat zelf geen voorschriften voor een dergelijke oproeping, zodat op de voet van art. 6:1 lid 10 Wvggz de algemene bepalingen van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. [11] Volgens de Hoge Raad dient de betrokkene behoorlijk voor het verhoor te worden opgeroepen overeenkomstig de voorschriften van de art. 272-276 en 279 Rv. [12] Art. 272 Rv bepaalt dat de oproeping van een persoon van wie de woon- of verblijfplaats onbekend is, door plaatsing van de oproeping in de Staatscourant geschiedt en dat de rechter tevens een andere wijze van oproeping kan bepalen. Is de woon- of verblijfplaats bekend, dan geschiedt de oproeping door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Als de betrokkene moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen. [13] Ook kan de rechter een oproeping op een kortere termijn dan een week voorschrijven (art. 276 lid 1 Rv). [14]
3.11
Voor het oordeel dat behoorlijk is opgeroepen, behoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt, maar of de oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke eisen. [15]
3.12
Dat een betrokkene geen bekende verblijfplaats heeft, moeilijk te achterhalen is, dat het aan hemzelf is te wijten dat hij niet kon worden bereikt en dat hem rechtsmiddelen ten dienste staan om tegen de verleende machtiging op te komen, zijn omstandigheden die in twee beschikkingen van de Hoge Raad uit 2010 en 2019 onder de Wet Bopz niet zijn geaccepteerd als reden om een oproeping achterwege te laten. [16]
3.13
In de rechtspraak van de Hoge Raad is één keer een uitzondering aangenomen op het vereiste dat betrokkene wordt opgeroepen, namelijk in de beschikking van 20 november 2015. [17] In de zaak die tot die beschikking leidde, was de verblijfplaats van de betrokkene onbekend, nadat hij was weggelopen uit het ziekenhuis waarin hij op grond van een inbewaringstelling was opgenomen. De rechtbank had een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend zonder dat betrokkene was opgeroepen en gehoord. Wel was de duur van de machtiging beperkt tot twee weken. De Hoge Raad heeft de cassatieklacht dat betrokkene niet is opgeroepen om te worden gehoord als volgt verworpen:
“3.5 Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv (…). Ook dient echter in aanmerking te worden genomen dat de stoornis van betrokkene, naar de rechtbank heeft vastgesteld, meebracht dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde. De rechtbank heeft immers overwogen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene ‘een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen’. Daarbij verdient opmerking dat betrokkene kort tevoren op grond van een inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis was geplaatst en zich aan die plaatsing had onttrokken, terwijl de lopende inbewaringstelling zou eindigen door de afloop van de termijn voor het geven van de onderhavige beschikking (…). Bovendien gold in dit geval een zeer korte beslistermijn van drie dagen (…) en was de verblijfplaats van betrokkene onbekend, waarbij hij zich mogelijk, maar niet zeker, in het buitenland bevond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank onder deze omstandigheden geen reële mogelijkheid gezien om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen en heeft zij de voorrang gegeven aan beteugeling van het gevaar. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Opmerking verdient dat in een geval als hier aan de orde betrokkene alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming.”
3.14
Annotator Legemaate neemt aan dat de bescherming tegen een acuut en zeer ernstig gevaar en de korte beslistermijn van art. 29 Wet Bopz doorslaggevend zijn geweest voor het oordeel van de Hoge Raad dat de rechtbank heeft kunnen beslissen zonder oproeping en horen van betrokkene. Ook Langemeijer acht deze twee omstandigheden doorslaggevend, in samenhang met het gegeven dat de verblijfplaats van betrokkene onbekend was. Dijkers en Reijntjes-Wendenburg spreken in dit verband over “klemmende omstandigheden”. [18] Volgens Dijkers behoeft deze uitzondering een stevige motivering; de enkele vermelding van ‘de ernst van de toestand’ van betrokkene is onvoldoende. [19] Het lijkt mij dat deze rechtspraak zijn betekenis voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz heeft behouden. [20]
3.15
Uit de stukken blijkt niet dat betrokkene (behoorlijk) is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 9 juni 2022. De rechtbank heeft daaromtrent ook niets overwogen. In cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat deze oproeping niet heeft plaatsgevonden. [21] De beslissing van de rechtbank geeft op grond van het voorgaande dan ook hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is deze beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor zover de rechtbank met haar beslissing aansluiting heeft gezocht bij HR 20 november 2015 heeft zij onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval sprake was van (klemmende) omstandigheden als in bedoelde beschikking genoemd (zie hierboven onder 3.13 en 3.14). De enkele overweging dat de rechtbank zich genoodzaakt ziet om op het verzoek te beslissen “gelet op de zeer zorgelijke situatie voor betrokkene en zijn omgeving en (…) de uiterste beslisdatum [van] 9 juni 2022”, is m.i. daartoe ontoereikend.
3.16
De bestreden beschikking dient reeds op grond van het voorgaande te worden vernietigd.
3.17
Gelet op de samenhang van deze zaak met het cassatieberoep van betrokkene van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2022 (de beslissing op het verzoek na de verwijzing door de rechtbank Den Haag) [22] ga ik tevens kort in op subonderdeel 1.
Relatieve bevoegdheid
3.18
Het huidige art. 1:6 lid 1 Wvggz voorziet in een eigen regeling van de relatieve bevoegdheid van de Wvggz-rechter, zodat een aanvullende toepassing van de regels van de verzoekprocedure op de voet van art. 6:1 lid 10 Wvggz niet aan de orde is. In de parlementaire geschiedenis is de bepaling inhoudelijk niet nader toegelicht. [23]
3.19
Voorheen werd in de Wet Bopz, met betrekking tot verzoeken om een voorlopige machtiging de relatief bevoegde rechter in art. 7 Wet Bopz als volgt aangewezen:
“1. Bevoegd is de rechtbank van de woonplaats van de betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van zijn werkelijk verblijf dan wel, indien het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging wordt gedaan in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, gelegen is.
2. Indien, in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, de betrokkene, nadat de verklaring bedoeld in artikel 5, eerste lid, ter kennis van het openbaar ministerie is gekomen, is overgebracht naar een ziekenhuis in een ander arrondissement, kan de oorspronkelijk bevoegde officier van justitie dan wel - na het verzoek van de officier van justitie - de oorspronkelijk bevoegde rechter besluiten de behandeling van de zaak voort te zetten. De rechter kan evenwel verwijzing van de behandeling van het verzoek naar de rechter van dat andere arrondissement bevelen.”
3.2
In de praktijk werd doorgaans, zo nodig in afwijking van deze wettelijke regeling, als bevoegd aangemerkt de rechtbank van het arrondissement waarin de betrokkene zijn of haar werkelijke verblijfplaats heeft. [24] Daarbij speelde een rol dat het niet doelmatig is dat de rechter en griffier zich voor het horen van de betrokkene op de voet van art. 8 lid 1 Wet Bopz naar diens verblijfplaats begeven indien deze verblijfplaats buiten het arrondissement is gelegen. [25] Daarnaast gaf het tweede lid van art. 7 Wet Bopz een regeling voor het geval dat sprake is van een tussentijdse overplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis in een ander arrondissement. De oorspronkelijk bevoegde rechtbank had dan de vrijheid om te kiezen tussen voortzetting van de behandeling of verwijzing naar de inmiddels bevoegde rechtbank.
3.21
Dijkers heeft met betrekking tot art. 7 Wet Bopz erop gewezen dat een dergelijke verwijzing ambtshalve plaatsvindt en dat de gehanteerde bevoegdheidsregeling (in afwijking van art. 270 Rv) in zoverre door de rechterlijke macht als van openbare orde wordt ervaren. [26]
3.22
Art. 1:6 lid 1 Wvggz luidt als volgt:
“In zaken betreffende deze wet, uitgezonderd
hoofdstuk 5,
paragraaf 6en
hoofdstuk 10, is uitsluitend bevoegd de rechter van de woonplaats van betrokkene, of van de plaats waar hij hoofdzakelijk daadwerkelijk verblijft. Zaken met betrekking tot minderjarige personen worden behandeld door de kinderrechter of door een meervoudige kamer waarvan de kinderrechter deel uitmaakt.”
hoofdstuk 5,
paragraaf 6en
hoofdstuk 10, is uitsluitend bevoegd de rechter van de woonplaats van betrokkene, of van de plaats waar hij hoofdzakelijk daadwerkelijk verblijft. Zaken met betrekking tot minderjarige personen worden behandeld door de kinderrechter of door een meervoudige kamer waarvan de kinderrechter deel uitmaakt.”
3.23
Gelet op het woordgebruik “uitsluitend” heeft de wetgever klaarblijkelijk gekozen voor een territoriale verdeling van de rechtsmacht over de rechtbanken en is de relatieve bevoegdheid in zoverre gelijkgesteld met de regeling van de absolute bevoegdheid. [27] Een dergelijke attributie van rechtsmacht is van openbare orde. Dat brengt mee dat op een relatief onbevoegde rechtbank een ambtshalve plicht tot verwijzen rust.
Daarenboven blijkt uit de bestreden beschikking dat tevens namens betrokkene een beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank is gedaan.
Daarenboven blijkt uit de bestreden beschikking dat tevens namens betrokkene een beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank is gedaan.
3.24
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
Gelet op de samenhang met het in voetnoot 22 genoemde cassatieberoep, stel ik met betrekking tot de verdere afdoening voor dat de Hoge Raad de beslissing neemt die hem geraden voorkomt.
Gelet op de samenhang met het in voetnoot 22 genoemde cassatieberoep, stel ik met betrekking tot de verdere afdoening voor dat de Hoge Raad de beslissing neemt die hem geraden voorkomt.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2022 en tot hetgeen onder 3.24 over de verdere afdoening is vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G