ECLI:NL:PHR:2022:270

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
19/01393
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen met levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, voor de voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen. De verdachte had pijpbommen vervaardigd met de intentie deze te gebruiken voor strafbare feiten, wat leidde tot levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De advocaat van de verdachte, mr. A.A. Franken, heeft in cassatie twee middelen voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging, die stelde dat de straf gelijk moest zijn aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis. De advocaat-generaal concludeert dat het middel terecht is voorgesteld en dat de strafoplegging vernietigd moet worden. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak (19/01394). De verdachte heeft in totaal 2 jaar en 10 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht, wat door de verdediging is aangevoerd als argument voor een lagere straf. Het hof heeft echter geen inhoudelijke motivering gegeven voor de hogere straf die is opgelegd, wat in strijd is met de wettelijke motiveringsplicht. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak moet vernietigen, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01393
Zitting22 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 6 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “2. voorbereiding van: opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en voorbereiding van: opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. [1]
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01394. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de redenen aan te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudend dat zou moeten worden volstaan met een straf gelijk aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis.
2.2.
De raadsman van de verdachte heeft, blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities, met betrekking tot de strafoplegging het volgende aangevoerd:

Nogmaals: over [verdachte]
77. Dit pleidooi is begonnen met de persoon van [verdachte] . Daar wil ik ook mee afsluiten. Indien uw gerechtshof tot een veroordeling voor een of meer feiten komt, dan verzoek ik om, gelet op zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat [verdachte] terug moet naar de gevangenis.
78. Voor bedreigingen is [verdachte] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. In die zaak heeft hij bijna acht maanden in voorarrest gezeten, van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016. Voor de zaken 26Austin en Primera is [verdachte] in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Hij heeft voor die zaken van 27 april 2016 tot en met juni 2018 in voorarrest gezeten. Dat is ruim twee jaren, dus iets meer dan de tijd die hij met inachtneming van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in detentie zou moeten doorbrengen bij een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Feitelijk heeft [verdachte] zo'n vier maanden meer gezeten dan op basis van de in eerste aanleg opgelegde straffen was aangewezen.
79. Op 3 mei 2017 is [verdachte] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd. Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verdachte] het waarschijnlijk niet zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.
80. [verdachte] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van [verdachte] , het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verdachte] had overgenomen. Tot een intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak tegen [verdachte] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verdachte] niet primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof zijn overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verdachte] voor de zaken 26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [verdachte] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
81. Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus geschonden.
82.Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat [verdachte] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster van Neocura heeft [verdachte] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn zorgen en zijn verdriet wil delen.
83.Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verdachte] zich netjes aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de hartproblemen van [verdachte] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen maakt dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verdachte] steeds vergezeld.
84. [verdachte] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 3] . Nadat zijn voorlopige hechtenis is geschorst, hebben [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] herhaaldelijk contact gezocht. [verdachte] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert slechts de hoop op enig moment een band ' met [betrokkene 3] te kunnen opbouwen, als zijn zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.
85. Concrete plannen voor de toekomst heeft [verdachte] nog niet. Angst voor nieuwe hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon [betrokkene 5] . Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil - als zijn medische conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost - zijn maatschappelijke betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
86. [verdachte] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.
87. [verdachte] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verdachte] is in verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.”
2.3.
De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken. Het hof heeft de verdachte daarentegen
welveroordeeld voor het onder 2 ten laste gelegde feit en met betrekking tot de op te leggen straf het volgende overwogen:
“ (…)
De verdediging heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een straf op te leggen die gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft meerdere pijpbommen vervaardigd en voorhanden gehad, met het doel die op enig moment te gebruiken voor het plegen van strafbare feiten en tot ontploffing te brengen. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een dergelijk ernstig misdrijf heeft willen plegen. Verdachte heeft door zo te handelen een gevaarlijke situatie in het leven geroepen en het interesseerde hem kennelijk niet dat daarbij personen en goederen in (levens)gevaar zouden kunnen komen. Dergelijk handelen van verdachte veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid en brengt grote onrust in de maatschappij teweeg.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren in beginsel passend en geboden is.
Gelet op het feit dat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM van een jaar, zal het hof in plaats van die door het hof overwogen straf een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden opleggen. Het hof verstaat dat verdachte voor het door de rechtbank bewezenverklaarde en in hoger beroep niet meer aan de orde zijnde feit 1 een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 5 maanden. Het hof zal met deze straf rekening houden op de wijze zoals bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof komt tot oplegging van een gevangenisstraf van 22 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van drie jaren. Oplegging van bijzondere voorwaarden, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, acht het hof niet opportuun. (…) ”
2.4.
Art. 359 lid 2 Sv verplicht de rechter de oplegde straf nader te motiveren wanneer wordt afgeweken van een door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Niet elke opmerking hoeft als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te worden aangemerkt. Daarvoor moet sprake zijn van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. [2] Of sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (en dus of de beslissing op grond van art. 359 lid 2 Sv nader moet worden gemotiveerd), hangt daarnaast af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en ook de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten. [3]
2.5.
Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Namens de verdachte is verzocht om, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat de verdachte terug zou moeten naar de gevangenis. [4] Daarbij is verzocht om rekening te houden met de reeds ondergane voorlopige hechtenis door de verdachte in onderhavige zaak en de samenhangende zaak (19/01394), welke zaken gelijktijdig door het hof zijn behandeld. [5] Verder is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte in detentie twee keer achter elkaar is getroffen door een zwaar hartinfarct, hij veel angst heeft voor nieuwe hartproblemen en dat zijn leven op dit moment hierdoor wordt beheerst. Het contact met de reclassering verloopt weliswaar stroef, maar de verdachte heeft wel een goed contact met zijn begeleider van Neocura en heeft zich aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. De verdachte wil met het verleden breken en zich richten op zijn toekomst.
2.6.
Hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de op te leggen straf moet mijns inziens worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. [6] Het hof is daarvan in zijn arrest afgeweken en de vraag is of het hof dat voldoende heeft gemotiveerd, omdat het hof in de overwegingen die betrekking hebben op de strafoplegging niet is ingegaan op de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. [7]
2.7.
Het is bekend dat de Hoge Raad zich bij de beoordeling van motiveringsklachten over de straftoemeting terughoudend opstelt. [8] Diverse ambtgenoten hebben de afgelopen jaren pogingen gedaan om de Hoge Raad te bewegen de eisen aan de strafmotivering wat verder aan te scherpen. [9] Pogingen die (helaas) vruchteloos zijn gebleken. Soms verschilt het oordeel van de Hoge Raad over de vraag of een bepaald verweer wel had moeten worden opgevat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met het oordeel dat de AG daarover heeft. In andere gevallen wordt het cassatieberoep op de voet van art. 81 RO afgedaan. Ik geef een aantal voorbeelden.
2.8.
De zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642,
NJ2015/225, m.nt. Vellinga-Schootstra vertoont enige gelijkenis met onderhavige zaak. Ook in die zaak was door de verdediging verzocht om geen langere vrijheidsstraf op te leggen dan door de verdachte in voorarrest reeds was ondergaan. Daartoe was onder meer gewezen op het tijdsverloop, de duur en de zwaarte van het voorarrest in verband met de gezondheidstoestand van de verdachte – die zwaar longpatiënt was – en overige omstandigheden rondom de straf, waaronder de vreemdelingenrechtelijke consequenties. De verdediging was van mening dat de verdachte al “dubbel en dwars” was gestraft. Het hof legde niettemin aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden op gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten en de daarmee aan de slachtoffers berokkende schade alsmede gelet op de omstandigheden dat de verdachte reeds vele malen voor vermogensdelicten was veroordeeld. Door het hof was in het geheel niet gereageerd op het verweer van de verdediging. (Toenmalig) AG Bleichrodt kwam dan ook tot de conclusie dat onder die omstandigheden in de strafmotivering geen antwoord kon worden gevonden op hetgeen was aangevoerd. Hij merkte daarover op: “het hof had naar mijn mening in geval van afwijking van het standpunt van de verdediging de oplegging van een vrijheidsbenemende straf die de duur van het voorarrest te boven gaat uitvoeriger en meer toegesneden op de omstandigheden van de verdachte moeten motiveren en daarmee op de argumentatie van de verdediging moeten ingaan” en ook dat hij zich daarbij realiseerde dat “geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de responsieplicht in gevallen waarin de feitenrechter een ruime mate van vrijheid toekomt, zoals het geval is bij de beslissing over de straftoemeting”. De Hoge Raad oordeelde anders en overwoog onder meer dat “kennelijk en niet onbegrijpelijk het Hof het aangevoerde enkel [heeft] opgevat als een algemeen verzoek tot matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden. Het Hof behoefde de waardering van de bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, niet (nader) te motiveren”.
2.9.
In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1119 heeft Bleichrodt nogmaals aandacht gevraagd voor de terughoudende opstelling van de Hoge Raad met betrekking de beoordeling van straftoemetingsverweren in relatie tot de responsieplicht van de rechter zoals neergelegd in art. 359 lid 2 Sv. Hij concludeerde dat een andere benadering door de Hoge Raad goede papieren heeft en bracht daarbij het volgende naar voren (met weglating van voetnoten):
“Met de introductie van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is de responsieplicht van de rechter geaccentueerd, ook als het gaat om standpunten die de strafoplegging betreffen. Art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv past in een ontwikkeling naar een meer contradictoire procesvoering, waarbij de rechter in voorkomende gevallen motiveert waarom hij afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een partij in het geding naar voren heeft gebracht. Bij deze ontwikkeling past ook het uitgangspunt van het voortbouwend appel en de daarbij behorende concentratie van de appelrechter op de bezwaren die de partijen tegen het vonnis in eerste aanleg hebben aangevoerd. De straftoemetingsvrijheid als zodanig wordt bovendien door een aanscherping van de motiveringsplicht niet ingeperkt. De motiveringsplicht betreft veeleer de verantwoording van het gebruik van de straftoemetingsvrijheid. Gelet op het voorafgaande, zie ik voor een zeer restrictieve benadering van de responsieplicht ten aanzien van straftoemetingsverweren geen goede gronden.”
De Hoge Raad deed de zaak af op de voet van art. 81 RO.
2.10.
Ook mijn ambtgenoot Paridaens heeft in haar conclusie voorafgaande aan HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2148 nog eens aandacht gevraagd voor het belang van een goede strafmotivering. [10] Na aanhaling van de vruchteloze pogingen van (toenmalig) AG Bleichrodt en AG Harteveld wees zij op het jaarverslag van de Hoge Raad van het jaar 2015. In dat jaarverslag viel te lezen dat terecht aandacht was gevraagd “voor het belang van de keuze om al dan niet een meer op de zaak en/of op het pleidooi toegespitste strafmaatoverweging op te nemen, maar dat het de feitenrechter is die de belangrijke verantwoordelijkheid draagt te beoordelen in welke specifieke gevallen het wenselijk is de verdachte, eventuele slachtoffers en/of het algemeen publiek met een op de zaak toegespitste strafmaatoverweging inzicht te geven in de bijzondere redenen van de straf”. Paridaens merkte vervolgens op dat het aan de feitenrechter is om de handschoen verder op te pakken en om de gemaakte keuze met betrekking tot de oplegging van de straf naast juridisch correct ook maatschappelijk helder en aanvaardbaar te verantwoorden.
2.11.
Hoewel ik mij realiseer dat er slechts een heel geringe kans is de Hoge Raad te bewegen tot een indringendere toets als het om de motivering van de verwerping van een strafmaatverweer gaat, wil ik nogmaals het belang van een dergelijke motivering aan de orde stellen.
2.12.
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 22 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Daartoe heeft het hof overwogen dat de strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast heeft het hof overwogen dat het in eerste instantie een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk passend en geboden achtte, maar omdat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en omdat het hof rekening heeft gehouden met art. 63 Sr, is door het hof aan de verdachte een lagere gevangenisstraf opgelegd.
Het hof heeft dus slechts in algemene (en standaard) bewoordingen gereageerd op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Aan de feiten en omstandigheden die daarbij naar voren zijn gebracht, heeft het hof echter geen enkele inhoudelijke motivering gewijd.
2.13.
Door de steller van het middel is aangevoerd dat het hof ten minste enkele woorden had kunnen besteden aan de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte:
“Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in deze zaak over de strafoplegging is verwoord. Daarmee zou het hebben voldaan aan een in de wet verankerde motiveringsverplichting. Motivering in dit geval is bovendien en vooral een kwestie van fatsoen en humaniteit. Het gerechtshof had moeten uitleggen waarom het voorbij is gegaan aan het standpunt dat de persoonlijke omstandigheden van verzoeker meebrengen dat hij door het ondergane voorarrest al meer dan voldoende is gestraft en dat moet worden voorkomen dat de strafoplegging tot gevolg heeft dat verzoeker terug moet naar de gevangenis. Het gerechtshof had ten minste enkele woorden kunnen besteden aan de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Door dat na te laten, heeft het gerechtshof de strafoplegging niet naar de eisen der wet met redenen omkleed
2.14.
Ik kan de frustratie die hieruit spreekt invoelen. Naar mijn mening heeft de steller van het middel ook inhoudelijk gelijk dat het hof iets uit te leggen had. Met name de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de ernstige hartproblemen waarmee de verdachte tijdens zijn voorlopige hechtenis is geconfronteerd en waarmee hij kennelijk nog steeds kampt, hadden mijns inziens moeten nopen tot een nadere motivering. Dat het hof gelet op de bewezenverklaring van feit 2, waarvan de rechtbank had vrijgesproken, tot een hogere straf is gekomen dan in eerste aanleg opgelegd, ligt voor de hand. Maar dat dit vervolgens, zonder dat het hof ingaat op het strafmaatverweer, leidt tot het opleggen van een forse vrijheidsbenemende straf, acht ik in strijd met de strekking van art. 359 lid 2 Sv. Daarom concludeer ik dat het middel slaagt, ook al wijzen, in het licht van de huidige rechtspraak, alle pijlen in de tegenovergestelde richting. De feitenrechter heeft een grote mate van vrijheid in de sanctiebepaling. Maar net als mijn ambtgenoten eerder hebben gedaan, wil ik toch nogmaals het belang van niet alleen een juridisch correcte, maar ook van een maatschappelijk heldere en op de verdachte toegespitste stafmotivering benadrukken. Daar voeg ik aan toe dat een dergelijke motivering ook bijdraagt aan de legitimiteit en aanvaardbaarheid van de straf voor de verdachte. Naar mijn mening heeft de Hoge Raad daarin een belangrijke rol, door het niet voldoen aan die motiveringsplicht te sanctioneren.
2.15.
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1.
Het middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.
3.2.
Als het eerste middel slaagt behoeft het tweede middel geen bespreking meer. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
3.3.
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel niet slaagt geldt het volgende. Namens de verdachte is op 15 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juni 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn als gewaarborgd in art. 6 EVRM is geschonden. Het middel klaagt daarover terecht. De inzendtermijn is met ruim 18 maanden overschreden. Daarbij merk ik op dat ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat het eerstgenoemde verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. [11] Dit betekent dat de schending dient te leiden tot een vermindering van de straf die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3.4.
Het middel slaagt.

4.Conclusie

4.1.
De middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 lid 2 gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Door de officier van justitie was enkel tegen de vrijspraak van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde hoger beroep ingesteld. De verdachte had geen hoger beroep in gesteld, zodat de omvang van het hoger beroep was beperkt tot het onder 2 ten laste gelegde feit.
2.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
3.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
4.De voorlopige hechtenis is door het hof in de samenhangende zaak op 4 juni 2018 met ingang van 11 juni 2018 geschorst.
5.Volgens de berekening van de raadsman in het schorsingsverzoek van de voorlopige hechtenis d.d. 4 juni 2018 in de samenhangende zaak 19/01394 heeft de verdachte in beide samenhangende zaken in totaal 2 jaar en 10 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht.
6.Zie bijvoorbeeld HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, m.nt. Vellinga-Schootstra.
7.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
8.Zie hierover conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 30 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2378 en het daarop volgende arrest HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642,
9.Ik wijs daarbij met name op de in de vorige voetnoot genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 30 september 2014, ECLI:PHR:2014:2378 onder 22, 23 en 26. Zie ook de conclusies voorafgaand aan HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635,
10.Ik verwijs daarbij naar randnummer 18 en de daarbij aangehaalde literatuur in de conclusie van 2 oktober 2018, ECLI:PHR:2018:1067.
11.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,