Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
Oordeel van het hof
Het huurcontract van het pand waarin de kwekerij is aangetroffen is ingegaan op 1 februari 2016. Ook werd deze datum door de verhuurder aan de politie bevestigd.
Volgens een getuige die de verbalisanten ter plaatse spraken, hebben de nieuwe huurders het pand direct in februari 2016 in gebruik genomen. In de eerste weken was er activiteit en werd er kennelijk verbouwd, de getuige had timmer- en boorgeluiden gehoord. Na een paar weken werd het stil.
De aangetroffen planten waren in de laatste fase van bloei, zo’n negen a tien weken oud.
droogrekken vervuild met aanslag, terwijl op een aantal droogrekken kleine deeltjes van hennepplanten lagen;
vervuiling op transformatoren en stofaanslag in de gehele kweekruimte en op de verdiepingsvloer, waaronder op de lampenkappen, ventilatoren, aan- en afvoerslangen. De vervuiling op de transformatoren en de stoflaag op de overige goederen was egaal en onbeschadigd door aanraking. De egale vervuiling van voorwerpen treedt pas na langere tijd op. Bovendien duidt deze wijze van vervuiling erop dat de goederen niet zijn verplaatst nadat het stof is ontstaan;
een aangebroken fles zonnebloemolie in de kwekerij. Het is bekend dat henneptelers vervuiling die ontstaat ten gevolge van hennepteelt schoonmaken met behulpgebruik van plantaardige oliën;
scharen met harsaanslag, kennelijk veroorzaakt door gebruik bij het knippen van henneptoppen van hennepplanten;
klapstoelen vervuild met harsaanslag;
ijzeren draden (droogdraden) die onder het dak waren gespannen;
vervuilde koolstoffilters;
een vervuilde weegschaal;
twee kweekschema’s;
lege verpakkingen plantenvoedingsmiddelen.”
geheleontnemingsprocedure beheerst door artikel 6 lid 1 EVRM. Deze bepaling bestrijkt zodoende de beantwoording van zowel (1) de vraag of de betrokkene andere dan de bewezen verklaarde delicten heeft begaan, als (2) de vraag naar de omvang van het wederrechtelijk voordeel. Uit het recht op tegenspraak, dat in artikel 6 lid 1 EVRM besloten ligt, [7] vloeit voort dat de betrokkene – onder meer – de gelegenheid moet hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er geen voldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan. [8] De toepasselijkheid van artikel 6 lid 1 EVRM brengt voor de rechter tevens motiveringsplichten mee. [9] Dit betekent dat “
uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.” [10] Ook wijs ik er in dit verband op dat – volgens artikel 511g lid 2 Sv en artikel 415 lid 1 Sv – onder meer de motiveringsvoorschriften van de artikelen 359, 359a en 360 Sv van overeenkomstige toepassing zijn op het ontnemingsgeding in hoger beroep.