ECLI:NL:PHR:2022:506

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/02601
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02601
Zitting24 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 15 juni 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens: 1A “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen” veroordeeld tot een geldboete van € 600,- [1] subsidiair twaalf dagen hechtenis
en wegens:
1B “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen”
veroordeeld tot één week hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De verdachte en zijn echtgenote zijn de ouders en feitelijke verzorgers van [betrokkene 1] (6 jaar oud) en [betrokkene 2] (5 jaar oud). [2] Zij zijn aanhangers van het puritanisme. Beide kinderen zijn nooit ingeschreven op enige school omdat hun ouders overwegende bedenkingen hebben tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop hun minderjarige kinderen geplaatst zouden kunnen worden. De bewezenverklaarde feiten betreffen het ‘absolute’ schoolverzuim van [betrokkene 1] (1A) en [betrokkene 2] (1B), dat wil zeggen: het niet voldoen aan de verplichting tot inschrijving op een school in de zin van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). [3]
In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring steunt op een kennelijk onjuist bewijsmiddel en om die reden niet naar behoren met redenen is omkleed.
In het tweede middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring.

2.De procedure

2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat: [4]
“1A.
hij in de periode van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2010, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven;
1B.
hij in de periode van 1 februari 2017 tot en met 29 mei 2017 in Nederland, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2012, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, als leerling van een school, was ingeschreven.”
2.2.
Het hof heeft voor de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1. Een proces-verbaal leerplicht (schooljaar 2016-2017 (…) melding absoluut schoolverzuim, gemeente Werkendam), d.d. 30 mei 2017, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] (leerplichtambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar):
Op 8 december 2016, is mij, leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente Werkendam, belast met de handhaving van de Leerplichtwet 1969, daartoe aangewezen door burgemeester en wethouders, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar gebleken dat de, op de startdatum van het verzuim, en al sinds 28 augustus 2015, leerplichtige jongere:
Naam en BSN: [betrokkene 1] , BSN: [001]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
Nederland Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
nog steeds niet op enige school of onderwijsinstelling was ingeschreven.
Daarnaast is mij gebleken dat ook de hieronder genoemde jongere sinds 1 februari 2017 leerplichtig is en sinds 1 februari 2017 niet staat ingeschreven op een school of onderwijsinstelling:
Naam en BSN: [betrokkene 2] , BSN: [002]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Nederland Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
Ik heb de ouders daarop op 3 mei 2017, te Werkendam als verdachten opgeroepen voor een verhoor dat zou plaatsvinden op 9 mei 2017. Zij hebben geen gehoor gegeven aan de oproep.
Ouder 1 en BSN: [verdachte] , BSN: [003]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats]
Pc/Woonplaats: [postcode]
Ouder 2 en BSN: [betrokkene 3] , BSN: [004]
Geboortedatum en gemeente/land: [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats]
Pc/Woonplaats: [postcode] [plaats]
Verder bleek mij dat voor genoemde minderjarige (het hof begrijpt: minderjarigen) geen vrijstelling als bedoeld in artikel 5, 5a of 15 van de Leerplichtwet 1969 was verleend. Voorts is mij gebleken, dat artikel 5 van deze wet niet van toepassing is, omdat de ouders de in artikel 6 bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend.
Het wettig gezag ligt bij beide ouders. De feitelijke verzorging ligt bij beide ouders.
Bijzonderheden
Schoolloopbaan: geen
Huidige inschrijving: geen
Deze cliënten hebben op de rapportagedatum, 29 mei 2017, geen actuele inschrijving in ons registratiesysteem.
2. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 februari 2021, voor zover inhoudende:
Het klopt dat mijn vrouw en ik het gezag hebben over onze kinderen. Het is juist dat mijn kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , in de tenlastegelegde periode niet als leerlingen van een school waren ingeschreven.”
2.3.
Het bestreden arrest houdt verder, voor zover van belang, het volgende in: [5]

Bewijsoverwegingen(…)
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de verdachte een geslaagd beroep op de zogenaamde vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Voorafgaand aan de formulering en behandeling van de verweren van de verdediging stelt het hof het navolgende algemene juridische kader voorop, zoals advocaat-generaal D.J.C. Aben op 30 maart 2021 onder “algemene beschouwingen over de vrijstellingsgrond ‘richtingsbezwaren’” bij het Parket bij de Hoge Raad heeft geformuleerd (ECLI:NL:PHR:2021:306):
“Op grond van het eerste lid van artikel 2 Lpw is degene die het gezag uitoefent dan wel degene die met de feitelijke verzorging van een minderjarig kind is belast verplicht om, zodra het leerplichtig is: (1) het kind in te schrijven als leerling van een school en (2) te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Op deze schoolplicht bestaan enkele vrijstellingen. Een van die vrijstellingen is het zogenoemde ‘richtingsbezwaar’ bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw. Dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.”
In de memorie van antwoord werd over deze grond voor vrijstelling opgemerkt:
“Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs" moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is”,aldus de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen.
Indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, ontstaat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege.
(...)
Doordat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege ontstaat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, en de vrijstelling dus niet wordt 'verleend’ bij een – voor bezwaar of beroep vatbaar – besluit van een bestuursorgaan, wordt het beroep op de vrijstelling niet getoetst door de bestuursrechter. Het is de strafrechter die beoordeelt of de voorwaarden voor de vrijstelling zijn vervuld, zulks in het kader van een strafvervolging die doorgaans wordt ingesteld naar aanleiding van een proces-verbaal dat door de leerplichtambtenaar is opgemaakt.
De afgelopen decennia heeft de strafrechtspraak met betrekking tot de beoordeling van een beroep op vrijstelling dat is gegrond op richtingsbezwaren niet stilgestaan. Aan de rechtspraak kan samengevat het volgende beoordelingskader worden ontleend:
(i) wanneer een beroep wordt gedaan op de vrijstellingsgrond dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de ‘richting’ van het onderwijs betreft;
(ii) onder het begrip ‘richting’ kan worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
(iii) bedenkingen tegen de richting van het onderwijs kunnen ook het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs betreffen. De bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs;
(iv) onder ‘overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’ kan
nietworden verstaan bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
(v) van 'overwegende bedenkingen’ is op grond van de hierover onder (i), (ii), (iii) en (iv) genoemde overwegingen dan ook pas sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
(vi) degene die zich op deze vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven wat zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, zodat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Dit kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, als volgt samengevat weergegeven:
“2.4.4. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw kan daarom alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in artikel 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.2.4.5. Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten. ”Bij de beoordeling van een beroep op de vrijstellingsgrond moet de rechter dus nagaan of de door de verdachte voorgedragen bedenkingen daadwerkelijk bedenkingen zijn tegen de richting van de school of de instelling. Daarbij mag de rechter niet treden in de beoordeling van het gewicht van die bedenkingen. ‘Richting’ is een lastig begrip dat zich niet in één zin laat vangen. Zoals hiervoor onder (ii) weergegeven heeft de Hoge Raad hierover eerst opgemerkt dat onder ‘richting’ kan worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Onder het begrip ‘bezwaren tegen de richting van het onderwijs’ kan in ieder geval
nietworden begrepen een voorkeur voor thuisonderwijs of een voorkeur uit pedagogische overwegingen. Ook de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder zelf het bezwaar heeft aangemerkt als stoelend op een levensovertuiging brengt niet mee dat dit bezwaar reeds om die reden kan worden aangemerkt als een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs op alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning zijn gelegen.”
Tegen bovenstaande achtergrond zal het hof de door de verdediging gevoerde verweren
bespreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging, op gronden zoals verwoord in de pleitnota en de aanvulling op de pleitnota, vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de verdediging, zo begrijpt het hof in de kern aangevoerd:
I. Het toetsingskader zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1925) is in strijd met artikel 6 en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (en artikel 2 van) het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en dit toetsingskader, zoals uiteengezet in rechtsoverweging 2.4.4 en 2.4.5, dient dan ook buiten toepassing te worden gelaten;
o De strijdigheid met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is gelegen in de omstandigheid dat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie. Hierdoor wordt de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden, nu de schuld van de verdachte hierdoor direct vast zou staan.
o De strijdigheid met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is gelegen in de omstandigheid dat een te vergaande beoordeling van de naar voren gebrachte richtingsbezwaren leidt tot een te beperkte uitleg van de vrijstellingsbepaling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en aldus tot inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
II. Mocht het hof van oordeel zijn dat het hierboven vermelde toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 wel van toepassing is, zijn met betrekking tot de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren gebracht waardoor de verdachte bij de afweging hiervan recht heeft op bovengenoemde vrijstelling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover de verdachte zelf tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep bezwaren heeft geformuleerd die betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen overweegt het hof dat deze bezwaren niet aan te merken zijn als bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. Derhalve laat het hof deze bezwaren onbesproken.
Ad I met betrekking tot artikel 6 EVRM.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van de verdediging dat het hiervoor vermelde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omdat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie en hierdoor de schuld van de verdachte direct vast zou komen te staan, berust op een onjuiste opvatting. Zoals hiervoor vermeld brengt artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, met zich dat degene die het gezag uitoefent over dan wel degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht is om die jongere, zodra die leerplichtig is in te schrijven als leerling van een school en te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Degene die hier niet aan voldoet, maakt zich schuldig aan overtreding van dit artikel. Het Openbaar Ministerie is degene die bewijsmiddelen moet aandragen die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969. Indien degene die zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van deze bepaling een beroep wenst te doen op een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, ligt het (vervolgens) op de weg van deze persoon feiten en omstandigheden aan te dragen die – mits aannemelijk geworden – een beroep op deze vrijstelling rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande ligt de bewijslast van het strafbare feit, artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, niet bij de verdachte, maar bij het Openbaar Ministerie. In onderhavige zaak bestaat geen discussie dat dit artikel is overtreden, gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen. Het verweer van de verdediging dat de bewijslast bij de verdachte ligt en dat dit in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wordt derhalve verworpen.
Ad I met betrekking tot artikel 9 EVRM.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat het bovengenoemde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens overweegt het hof als volgt.
Bij arrest van 15 februari 2011 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011 :BM6898) onder meer een oordeel gegeven omtrent de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het oordeel van de Hoge Raad komt er in de kern op neer dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 verder gaat dan de genoemde verdragsbepalingen vereisen. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 immers vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met, zijn levensbeschouwing. Anders gezegd: vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 is niet cruciaal voor eerbiediging van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Hierbij heeft de Hoge Raad nog opgemerkt dat de omstandigheid dat ouders op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens de vrijheid hebben om hun – al dan niet gewijzigde – godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens artikel 2 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven. De overheid is onder die omstandigheden evenmin gehouden een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het hanteren van het toetsingskader van de Hoge Raad van 17 december 2019 bij de beoordeling van de richtingsbezwaren die in het kader van een beroep op de vrijstellingsbepaling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 naar voren zijn gebracht, niet leidt tot een inbreuk op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verweer van de verdediging op dit onderdeel wordt derhalve verworpen.
Derhalve verwerpt het hof het onder I gevoerde verweer als geheel en zal het hof mitsdien het toetsingskader zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 toepassen.
Ad II.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat ten aanzien van de overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 door de verdachte voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren zijn gebracht, waardoor de verdachte bij de beoordeling hiervan vrijstelling van de inschrijfplicht toekomt, overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 22 februari 2021 is de verdachte bij herhaling uitgenodigd door het hof om zijn overwegende bedenkingen concreet te maken. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte in algemeenheden is blijven steken, door te stellen dat sprake zou zijn van geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen die zich bevinden op redelijke afstand van zijn woning zonder concreet te maken waaruit die geestelijke passiviteit bestaat. Door de verdachte is ter terechtzitting van 22 februari 2021 een stuk overgelegd met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen”. [6] Ook dat stuk maakt niet duidelijk waaruit de reformatorische houding van geestelijke passiviteit bestaat. De stelling dat kinderen op reformatorische scholen een passieve geloofshouding krijgen aangeleerd, is naar het oordeel van het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2021 (proces-verbaal pagina 4-6) [7] onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet. Ook de opvatting van de verdachte dat de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moeten zijn, en dat dit niet is terug te zien bij deze scholen, blijft steken in algemeenheden. Hierbij heeft de verdachte verklaard dat de reformatorische scholen in de omgeving, welke scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd, niet een volle weerspiegeling betreffen van de overtuigingen van hem en zijn vrouw. Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen. Dat maakt dat de opvatting van de verdachte niet alleen onvoldoende concreet maar eveneens onvoldoende zwaarwegend is. Voorts merkt het hof op dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
2.4.
Het door de verdachte ter terechtzitting van 22 februari 2021 overgelegde stuk met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen” waar het hof in voornoemde overweging naar verwijst luidt als volgt: [8]
“Het verschil zit met name in de houding van de gelovige mens tegenover de wereld.
Wij Puriteinen geloven dat het essentieel is om naar de wereld en onze medemensen te doen wat wij met Gods hulp wél kunnen doen.
Wij hebben bezwaar tegen de Reformatorische geloofshouding. Deze komt voor ons neer op cultiveren van passiviteit, onder het motto van: Wij zijn ten diepste zondig, en we doen het toch nooit goed. Ons inspannen heeft dus geen zin, want onze redding hangt toch alleen maar af van ons geloof in Jezus Christus en van Gods souvereine raadsbesluit.
Wij zeggen daarentegen dat ons geloof spreekt in wat wij doen en niet alleen in onze woorden.
Wij kunnen wél iets uit onze handen krijgen, als God ons helpt. Dus wij proberen het een en ander, en vragen daarbij om Gods hulp. Hij bepaalt of het ons lukt. Wij vertrouwen op Zijn onvoorwaardelijke liefde.
Deze reformatorische houding van geestelijke passiviteit werkt ook door in het schoolonderwijs. Scholen hebben immers tot taak kinderen een algemene vorming bij te brengen. Daar hoort ook bij dat zij kinderen een geloofsmoraal bijbrengen. Hun eigen geloofsmoraal dient als voorbeeld.
Kinderen krijgen dus op reformatorische scholen die passieve geloofshouding aangeleerd.
Daar hebben mijn vrouw en ik bezwaar tegen, en daarom doen wij beroep op artikel 5 onder b van de Leerplichtwet.”
2.5.
Verder maak ik nog melding – voor zover relevant - van de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting op 22 februari 2021 in hoger beroep: [9]
“(…) De voorzitter deelt mede:
In deze zaak is de vraag aan de orde of verdachte een beroep toekomt op de vrijstellingsgrond van artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet 1969. In het dossier heeft het hof de standpunten van de verdachte hieromtrent gelezen. In het verslag van een gesprek van 14 februari 2017 heeft de verdachte voor de
eerstemaal zijn standpunt omtrent zijn bedenkingen gegeven. Tijdens dit gesprek heeft de verdachte aangegeven dat voor hem en zijn vrouw de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid leidend zijn en dat zij middels de doopbelofte gehouden zijn hun kinderen op te voeden in leer en leven. Met betrekking tot de diverse scholen in de omgeving heeft de verdachte aangegeven dat het wel kan zijn dat deze scholen in hun statuten de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid als grondslag van de school aanhalen, maar dat dat niet genoeg is, omdat er op deze scholen niet echt naar geleefd wordt en dat het daar juist om gaat. Voorts heeft de verdachte aangegeven dat een mens niet wereldgelijkvormig mag worden, waarbij hij als voorbeelden het in de onderwijsmethoden opgenomen gebruik van internet, alsmede het gebruik van smartphones door andere leerlingen en leerkrachten, heeft genoemd. De
tweedekeer dat het standpunt van de verdachte naar voren komt in het dossier is ter terechtzitting in eerste aanleg bij de kantonrechter op 2 februari 2018, welke verklaring ongeveer gelijk is aan de eerder genoemde verklaring. Een nieuw element in deze verklaring is dat de verdachte naar voren heeft gebracht dat hij en zijn vrouw de eenvoud van het leven missen door de toename van digitalisering. Vervolgens heeft het hof een standpunt van de verdachte aangetroffen in een tweetal bijlagen, behorend bij het e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 26 oktober 2020. In bijlage 1 is een schrijven van de verdachte aan het hof van 7 december 2019 gevoegd, waarin de verdachte zijn levensovertuiging expliciteert waarop het richtingsbezwaar is gebaseerd, namelijk het Puritanisme. In bijlage 8 is een verklaring van de verdachte ten behoeve van de zitting van 7 januari 2020. opgenomen, welke zitting geen doorgang heeft gevonden. Deze verklaring is vorm gegeven aan de hand van de criteria van een arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019.
Voordat het hof vragen gaat stellen, moet het hof ingaan op een andere kwestie waarop u in de door mij laatst genoemde verklaring hebt gewezen, namelijk het afweegverbod. Met betrekking tot de vraag of bezwaren voldoende concreet en voldoende zwaarwegend zijn wijst het hof op de conclusie van advocaat-generaal B.F. Keulen van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:219), en dan met name op de punten 22 tot en met 27 van deze conclusie. De advocaat-generaal ziet in de formulering “voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren” een vernieuwing en leidt af dat er ruimte is voor een rechterlijke toetsing van bedenkingen. Er is dus sprake van een juridisch punt omtrent de vraag of er wel een afweegverbod is.
In punt 23 is het volgende opgenomen:
“Uit deze overweging (in het arrest van 19 februari 1980) kan worden afgeleid dat de rechter het gewicht van het bezwaar niet heeft te beoordelen. Uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft geformuleerd, kan worden afgeleid dat Uw Raad van de rechter vraagt, te beoordelen of bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Uit de geciteerde overwegingen blijkt niet wat Uw Raad tot deze bijstelling heeft gebracht. Het kan zijn dat Uw Raad anno 2019 minder gewicht is gaan hechten aan de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969. Het kan ook zijn dat Uw Raad deze wetsgeschiedenis anders is gaan lezen."In punt 27 is het volgende opgenomen:
“Dat Uw Raad van de rechter verlangt dat hij nagaat of de bedenkingen ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat 'kan bieden’ lijkt mij derhalve te verenigen met de wetsgeschiedenis en de redactie van de wet. Inhoudelijk lijkt deze rechterlijke toets van de bezwaren mij gelukkig, gegeven de zwaarwegende belangen die met schoolbezoek gemoeid zijn."
Tegen deze achtergrond zal het hof onderzoek doen naar uw bedenkingen. Het komt het hof voor dat de bezwaren een mengeling zijn van richtingsbezwaren en inrichtingsbezwaren, dat laatste met name met betrekking tot het gebruik van internet in onderwijsmethoden.
De verdachte verklaart als volgt:
Het betreft inderdaad een mengeling. Voor wat betreft de richting was ik niet goed in staat om mijzelf in woorden uit te drukken, maar nu word ik bijgestaan door een vertrouwenspersoon die hiertoe wel in staat is. Ik heb een schrijven bij mij, wat ik wens over te leggen omtrent de inhoud van het Puritanisme (…)
De voorzitter houdt de inhoud van het door de verdachte overgelegde stuk “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen” voor. [10]
De voorzitter deelt mede:
Ook het hof heeft onderzoek verricht naar de vraag omtrent het verschil tussen het Puritanisme en de Reformatorische richtingen. Uit algemeen toegankelijke bronnen op internet kan het een en ander worden afgeleid. Op www.refoweb.nl is aan dominee Van Rossem de vraag voorgelegd of er verschillen zijn tussen de puriteinen en de reformatoren. In zijn antwoord van 20 januari 2011 geeft hij aan dat er geen verschillen zijn, hoogstens accentverschillen. Op www.hhgnijkerk.nl, onder geloof, Drie Formulieren van Enigheid, is te lezen dat veel gereformeerde en reformatorische scholen van hun personeelsleden verlangen dat zij instemmen met deze geschriften. Wat zijn dan de overwegende bedenkingen van uw zijde tegen de richting van het onderwijs van deze scholen, als de personeelsleden van een reformatorische school deze formulieren onderschrijven?
De verdachte verklaart als volgt:
De passiviteit van deze scholen geeft de overwegende bedenkingen. De leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn niet terug te zien bij deze scholen, terwijl leer en leven juist tot activiteit moet leiden. Die activiteit moet ook zichtbaar zijn in alle aspecten van onderwijs. De geestelijke vorming van het kind moet voorop staan in het onderwijs; dat zien we niet terug op de scholen.
De voorzitter deelt mede:
Het hof kan zich voorstellen dat u en uw vrouw vanwege geloofsovertuiging bezwaren hebben tegen openbare, katholieke en protestants-christelijke scholen, maar het hof heeft ook gekeken naar reformatorische scholen op redelijke afstand van de eigen woning. In de omgeving zijn verschillende reformatorische scholen die misschien niet ten volle een weerspiegeling zijn van de opvattingen van u en uw vrouw, maar op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd.
De verdachte verklaart als volgt:
Dat is nu juist het probleem, dat het niet een volle weerspiegeling betreft van onze overtuigingen. In het Puritanisme gaat het om een persoonlijke relatie met God door het geloof, waarbij intensieve Bijbelstudie hoort en een voortdurende zuivering van die leer. Bij de reformatorische scholen is te zien dat daarvan geen sprake is en dat is wat mijn vrouw en mij betreft een groot bezwaar. In deze richting ontbreekt de intentie dat het geloof volkomen verweven is in alle aspecten van het onderwijs, waarbij de geestelijke vorming van het kind voorop staat. Ook heb ik bezwaar tegen de houding van passiviteit in het handelen in deze richting. Ik vind deze strijdig met de normen, waarden en voorbeelden van gewenst actief gedrag die Jezus aangaf in het Evangelie en die een mens door middel van oefening moet kunnen naleven. God beschikt in mijn visie over het behoud van de mens en de vergeving van zijn zonden; de analogie van de tuin is hier van toepassing: God laat gewassen al dan niet groeien, de mens is niet in staat dit te sturen, maar wel kan en moet de mens de planten in de tuin water geven, zodat zij in elk geval niet door gebrek daaraan afsterven. Zo is het ook in de menselijke omgang. Als Christenen dienen wij levenswater te zijn voor de medemens, zodat diens hart voor het geloof in Christus open kan komen te staan en hij kan worden behoed. Ik mis het inzicht in deze boodschap van Jezus en de aansporing in het navolgen hiervan ter zeerste in deze reformatorische scholen. Ten slotte staat voor mij voorop het beginsel van de apostel Paulus, dat van de drie aspecten geloof, hoop en liefde, waarbij de liefde in de onderlinge omgang het allerbelangrijkste is. Ik mis dit voor mij essentiële uitgangspunt in deze reformatorische scholen. Voor wat betreft de mening van dominee Van Rossem wil ik opmerken dat iedereen wel kan zeggen dat er geen verschil bestaat tussen puriteinen en reformatoren, maar dat is in feite niet juist. Het betreft een dominee van de huidige tijd, terwijl het Puritanisme is ontstaan in de 17e eeuw.
De voorzitter deelt mede:
Bij de zoekslag door het hof is speciaal gekeken naar personen die zelf in de reformatorische hoek verkeren en niet naar zomaar iemand. Het hof heeft geprobeerd zich een beeld te vormen van specifieke punten waarin het Puritanisme verschilt van reformatorische opvattingen. Indien dat verschil niet bestaat of als gering moet worden beschouwd, dient men zich af te vragen wat de overwegende bedenkingen zijn.
De raadsman deelt mede dat de verdachte heeft aangegeven dat dit de geestelijke passiviteit betreft.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de verdachte als volgt:
Met geestelijke passiviteit bedoel ik dat in de reformatorische wereld het er maar van afhangt of we zalig worden, daar kunnen we niets aan doen. Zij leven met de hoop dat God nog naar hen omkijkt. De wereldgelijkvormigheid gaat door in die richting, dat is een uitwerking van die passiviteit. Het Puritanisme zegt dat je met alles wat in je zit je God moet dienen en dit zie je niet terug in de reformatorische richting. Bij het Puritanisme is er sprake van afhankelijkheid van God, waarbij men volledig de wet en geboden van God actief dient na te leven. Er is sprake van een persoonlijke relatie met God, waarbij heel je leven, een inademing is van God.
De voorzitter deelt mede:
In de reformatorische opvatting is dat toch niet anders? Als je uitgaat van de leer van de predestinatie en als je uitverkoren bent, waarom zou je dan het goede doen als je bent uitverkoren? Het antwoord van de catechismus is dan: uit dankbaarheid voor mijn uitverkiezing. Dat betekent ook dat een reformatorische opvatting niet kan blijven bij “ik ben uitverkoren, ik ga verder zondigen, want ik ben toch uitverkoren”. De uitverkiezing is het startpunt om je dankbaarheid voor je uitverkiezing te laten zien, wat een actieve houding vraagt.
De jongste raadsheer deelt aanvullend mede:
De Heidelbergse Catechismus bestaat uit drie delen, namelijk ellende, verlossing en dankbaarheid. Die dankbaarheid is een beweging. Het lijkt vrij algemeen wat u naar voren brengt. Om het concreet te maken, wat doen volgens u de reformatorische scholen in de omgeving onvoldoende qua beweging met hun richting van onderwijs? Kunt u concreet maken met betrekking tot de uitvoering van lessen dat de reformatorische scholen onvoldoende die activiteit laten zien met het geloof?
De verdachte deelt mede dat het niet gaat om de inrichtingsbezwaren van het onderwijs.
De raadsman deelt mede:
Mijn cliënt heeft zojuist al aangegeven dat het om de passiviteit van deze scholen gaat.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de verdachte als volgt:
U vraagt mij of ik de afgelopen tijd het gesprek heb gezocht met reformatorische scholen in de omgeving om voldoende concreet af te tasten of mijn geloofsovertuiging een optie zou kunnen zijn bij deze scholen. Ik heb een gesprek gehad op de Ds Koelmanschool in Gorinchem en toen kwam ik erachter dat er sprake was van passiviteit.
De voorzitter deelt mede:
Na een zoekslag op internet is gebleken dat ook de Ds Johannes Groenewegenschool in Werkendam, de Oranje Nassauschool te Veen en de Koningin Wilhelminaschool in Hardinxveld-Giessendam scholen betreffen waarbij de grondslag wordt gevormd door de Bijbel en de Drie formulieren van Enigheid.
De verdachte verklaart als volgt:
In het Puritanisme wordt gedoeld op de persoonlijke relatie met God en de strikte levensheiliging daarnaast. Het is een leer en die moet ook nageleefd worden. Deze scholen laten die activiteit onvoldoende zien. De Drie formulieren van Enigheid worden voorgeschreven, maar daar is niets van terug te zien. Om een voorbeeld te noemen: zondag is een speciale dag die gegeven wordt van God, maar bij het Puritanisme leidt dat niet tot een verschil met de andere dagen van de week, bijvoorbeeld met betrekking tot de intensieve Bijbelstudie die op elke dag van de week moet plaatsvinden. Dat is in reformatorische kringen anders omdat je eigenlijk geen verschil ziet tussen reformatoren en andere mensen. Bij reformatorische scholen worden de Bijbel en de Drie formulieren van Enigheid onderschreven, maar er is niets van terug te vinden in het onderwijs. Een directeur kan bijvoorbeeld wel zeggen dat hij het onderwijs zal geven zoals mijn vrouw en ik dat wensen, maar dan staan de leerkrachten er nog niet hetzelfde in. Ik weet wat voor onderwijs gegeven wordt op deze scholen. De zuivering van die leer en de levenshandeling direct daarnaast is een eenheid, net als dat een man en vrouw een eenheid moeten zijn. Een school kan dat onderschrijven, maar ze kunnen vervolgens anders handelen. Ik heb diverse personen gesproken, waaronder ook leerkrachten, en de richting van het onderwijs komt niet overeen met de geloofsrichting die wij aanhangen. Als men het geloof niet aanhangt zoals wij dat beleven, is het niet te begrijpen.”
2.6.
Ten slotte vermeld ik – in aanvulling op hetgeen met betrekking tot het standpunt van de verdediging reeds in het bestreden arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2021 in hoger beroep staat vermeld – de volgende passages uit de ter terechtzittingen in hoger beroep voorgedragen inhoud van de pleitnota’s: [11]
Uit de pleitnota die is voorgedragen en overgelegd ter terechtzitting van 22 februari 2021:
“(…) 7. Bedenkingen tegen niet neutrale schoolrichtingen
Voor wat betreft de vraag of de andere schoolbezwaren de richting van het onderwijs betreffen,, ga ik uit van de onderzoekscriteria die de Hoge Raad aangaf in paragrafen 2.4.4. en 2.4.5 van het arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925(…)
[U] (…) kent (…) de levensovertuiging van verdachte, het Puritanisme. Diens schoolbezwaren komen daaruit voort.
1) Deze levensovertuiging is 'welbepaald'. Deze staat namelijk beschreven in naslagwerken, zoals in de Nederlandstalige versie van Wikipedia. Hij lichtte deze ook impliciet toe in zijn overzicht van richtingbezwaren.
2) De gepresenteerde schoolbezwaren hebben betrekking op de richtingen van het onderwijs van de scholen op redelijke afstand van de woonplaats van het gezin gedurende de ten laste gelegde periode. Dat blijkt uit het gegeven dat deze bezwaren betrekking hebben op zekere kernpunten van de schoolrichtingen zoals die gepresenteerd staan in hun schoolgidsen, en in de algemeen bekende beschrijving van hun denominaties waarmee die scholen bij DUO geregistreerd staan.
3) Op basis van de levensovertuiging 'het Puritanisme', is het wel degelijk mogelijk om schoolonderwijs te geven. Dat gebeurt elders op de wereld ook. Deze levensovertuiging kan dan ook niet worden afgedaan als zijnde gericht tegen schoolonderwijs als zodanig.
Voor wat betreft de vraag of de bezwaren 'voldoende concreet en voldoende zwaarwegend' zijn moet ik erop wijzen dat de wetgever het afwegen van richtingbezwaren door welke instantie ook niet heeft gewild. De Hoge Raad bevestigde dat verbod in de wetsgeschiedenis in de uitspraak van 30 oktober 2001 met zoekreferentie ECLI:NL:HR:2001:AB2946.
Ik moet nu op dit afweegverbod wijzen, omdat het hierboven gestelde derde criterium van de Hoge Raad ongelukkig geformuleerd is. Het spreekt immers van 'voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren', en de formulering van dit criterium kan nogal makkelijk als een uitnodiging worden opgevat om dit door de wetgever vastgestelde en door de Hoge Raad bevestigde afweegverbod alsnog te negeren.
Ik moet u dan ook uitdrukkelijk verzoeken rekening te houden met dit afweegverbod. Niemand die de levensovertuiging van verdachte niet uit eigen ervaring kent kan echt bepalen of zijn richtingbezwaren voldoende concreet en voldoende zwaarwegend zijn.
De wetgever zag niet voor niets welbewust van een regeling voor inhoudelijke toetsing van richtingbezwaren af zo blijkt uit de Memorie van antwoord bij artikel 8 Leerplichtwet (Kamerstukken 1967-68. Nr. 9039-5. p. 14), ondanks vragen en voorstellen daartoe vanuit de Tweede Kamer (Nr. 9039-4).
Verdachte vindt de bezwaren zelf voldoende concreet tegen de richting van het omliggende schoolonderwijs gericht. Het feit dat deze bezwaren bijvoorbeeld niet ingaan op de inrichting van dat onderwijs mag in een eerlijk proces niet tegen verdachte worden aangevoerd, want in de jurisprudentie zijn talloze uitspraken bekend van ouders wier beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren is gediskwalificeerd juist omdat hun bezwaren soms zijdelings (vaak zelfs maar deels) op de inrichting van het onderwijs van scholen ingingen.
Ook acht verdachte deze bezwaren zelf voldoende zwaarwegend. Dat mag blijken uit het gegeven dat verdachte de consequentie van de uitoefening van deze richtingbezwaren heeft aanvaard namelijk dat ouders nu zelf voor het onderwijs aan [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] hebben te zorgen. Artikel 247 Burgerlijk Wetboek 1 verplicht ouders immers tot zorg voor de bevordering van de ontwikkeling van de persoonlijkheid van hun kinderen ook als zij niet naar school gaan en zij zouden niet aan die plicht voldoen zonder voldoende thuisonderwijs.
Verdachte neemt die plicht serieus, daarom kan de motivatie niet anders dan overwegend zijn. Elke verdere vorm van toetsing van onze bezwaren gaat in tegen het afweegverbod van de wetgever. (…)
Uit de aanvullende pleitnota die is voorgedragen en overgelegd ter terechtzitting van 18 mei 2021:
“(…) Hierin ga ik nader in op de ingezette lijn van onderzoek van uw hof een en ander aan de hand van de vragen die uw voorzitter op de zitting aan de verdachte over diens schoolbezwaren stelde, en de vergelijking die uw voorzitter de verdachte voorlegde tussen de overtuiging van het Puritanisme waarop de verdachte zijn richtingbezwaren heeft gebaseerd, en de Reformatorische richting van een school op redelijke afstand van zijn voormalige woonplaats.
(…) Verdachte vindt dat de Reformatorische schoolrichting een te passieve houding in de menselijke omgang leert en is het daar op basis van zijn Puriteinse visie niet mee eens. (…).
Verdachte stipt de door hem ervaren nadruk op formalisme aan bij het aanhalen van het beginsel van de apostel Paulus, die de liefde als het belangrijkste uitgangspunt aanwees. Voor verdachte uit de liefde zich in zekere vormen van een actieve houding en bewijst het ontbreken van deze houding voor hem dat deze voor hem zo essentiële christelijke liefde in de Reformatorische richting te zeer ontbreekt.
Ik kan daaraan toevoegen dat de verdachte, zo bleek mij in overleg, ook uitdrukkelijk bezwaar heeft tegen het er in de loop der jaren ingeslopen formalisme en gebrek aan warmte en verwondering in de Reformatorische richting en dit bezwaar alsnog bij monde van zijn advocaat wenst te uiten. Voor hem bestaat Puritanisme uit een steeds doorgaand proces van reformatie, waarvan men nooit kan zeggen dat het op gegeven moment is voltooid. Zijn bezwaar tegen de Reformatorische richting betreft de zelfgenoegzaamheid daarin, waardoor dit proces van doorgaande reformatie is gestagneerd.”

3.Het eerste middel

3.1.
In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring steunt op een kennelijk onjuist bewijsmiddel en om die reden niet naar behoren met redenen is omkleed.
3.2.
In de toelichting op het eerste middel wordt gewezen op de inhoud van het eerste bewijsmiddel. [12] Dit betreft een proces-verbaal van leerplichtambtenaar [verbalisant] inhoudende onder meer de mededeling dat hem is gebleken dat art. 5 Lpw niet van toepassing is omdat de ouders de in art. 6 Lpw bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend. Deze mededeling is volgens de steller van het middel aantoonbaar onjuist gelet op de aan genoemd bewijsmiddel als bijlage gehechte kennisgeving als bedoeld in art. 6 betreffende het kind [betrokkene 2] . In zoverre heeft het hof zich bij de bewijsvoering gebaseerd op een kennelijk onjuiste mededeling in het proces-verbaal, althans heeft het hof dit bewijsmiddel gedenatureerd, waardoor de bewezenverklaring in elk geval ten aanzien van [betrokkene 2] niet naar behoren met redenen is omkleed, aldus de steller van het middel.
3.3.
Vervolgens heeft het hof – in strijd met de hiervoor genoemde mededeling van de leerplichtambtenaar die als bewijsmiddel is opgenomen – het beroep op een vrijstellingsgrond ten aanzien van beide kinderen wel mogelijk geacht en verworpen. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte hierdoor is benadeeld.
3.4.
Het is juist dat – anders dan de leerplichtambtenaar in het proces-verbaal vermeldt – de verdachte in ieder geval met betrekking tot [betrokkene 2] wel degelijk een kennisgeving als bedoeld in art. 6 Lpw heeft ingediend. Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich een kopie van een ‘formulier beroep op vrijstelling van de inschrijvingsplicht’ en een ‘formulier eigen verklaring richtingsbedenkingen’ als bedoeld in respectievelijk art. 5 aanhef en onder b en art. 8 lid 1 Lpw met betrekking tot [betrokkene 2] . [13] Gelet op het feit dat [betrokkene 2] is geboren op [geboortedatum] 2012 en dus op 1 februari 2017 leerplichtig is geworden zijn deze formulieren kennelijk ingediend als eerste kennisgeving waarin een beroep op vrijstelling wordt gedaan.
3.5.
Ten aanzien van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 bevinden zich bij de stukken geen soortgelijke formulieren. Uit het eerder genoemd proces-verbaal van de leerplichtambtenaar volgt echter dat de verdachte ook ten aanzien van [betrokkene 1] in het verleden een vrijstelling heeft aangevraagd toen zij leerplichtig werd en dat hij dit verzoek tot vrijstelling heeft herhaald. [14] Dat de verdachte voor beide kinderen een beroep heeft gedaan op een vrijstelling en daartoe genoemde wettelijke voorschriften heeft gevolgd heeft in hoger beroep niet ter discussie te hebben staan.
3.6.
Dat betekent dat de zinsnede “Voorts is mij gebleken, dat artikel 5 van deze wet niet van toepassing is, omdat de ouders de in artikel 6 bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend” in het door het hof aangehaalde bewijsmiddel tegenstrijdig is met het feit dat het hof het beroep op de vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw wel heeft beoordeeld.
3.7.
Ik zie echter niet waarom deze klacht tot cassatie zou moeten leiden. Zoals de steller van het middel schrijft heeft het hof dus “enerzijds vastgesteld dat een beroep op de vrijstelling van de inschrijvingsplicht van artikel 5 onder b. Lpw niet mogelijk is en anderzijds dit beroep wel mogelijk geacht en beoordeeld doch verworpen.” Omdat die beoordeling toch heeft plaatsgevonden, kan niet worden volgehouden dat de verdachte door de geconstateerde tegenstrijdigheid zou zijn benadeeld. Ook de steller van het middel kan niets anders bedenken, dan dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte hierdoor is benadeeld.
3.8.
Het ligt meer voor de hand dat de gewraakte zinsnede door een kennelijke misslag in het bewijsmiddel is blijven staan. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen door te verstaan dat deze zinsnede niet tot het gebezigde bewijsmiddel behoort. Daardoor zal de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.
3.9.
Het eerste middel is vergeefs voorgesteld.

4.Het tweede middel

4.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte als aanhanger van het puritanisme overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van zijn (toenmalige) woning gelegen scholen dan wel instellingen waarop zijn kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden kunnen worden geplaatst.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een beroep op de vrijstellingsgrond ‘richtingsbezwaren’ van art. 5 aanhef en onder b Lpw, met name over de wijze waarop het meest recente richtinggevende arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019, [15] waarin de Hoge Raad de bestaande jurisprudentie op dit punt heeft geordend en samengevat, moet worden verstaan.
4.3.
In rov. 2.4.1 – 2.4.3 van het arrest van 17 december 2019 heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van de eisen die aan de betreffende vrijstelling worden gesteld:
“2.4.1
Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812 (NJ 1980/190, m.nt. Th.W. van Veen; red.) en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946 (NJ 2002/98; red.)). Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985 (NJ 2000/703; red.)).
2.4.2
Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719 (NJ 2010/422; red.)). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071 (NJ 2018/415, m.nt. P.A.M. Mevis; red.)). Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.
2.4.3
Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.”
4.4.
Vervolgens heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4.4 van het arrest van 17 december 2019 dit overzicht samengevat in een drieledig toetsingskader. Dit houdt in dat de rechter bij de beoordeling van een beroep op de vrijstellingsgrond moet nagaan of de aangevoerde overwegende bedenkingen cumulatief voldoen aan de navolgende criteria:
(i) ze moeten verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
(ii) ze moeten betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het onderwijs op de scholen in de woonomgeving en
(iii) het moeten voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Wanneer de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten. [16]
4.5.
Het arrest van 17 december 2019 had betrekking op een OM-cassatie ingesteld naar aanleiding van een vrijspraak door het hof vanwege een gegrond beroep op vrijstelling ontleend aan het 'objectivisme'. Na cassatie en terugwijzing heeft het hof Den Haag de verdachte (opnieuw) vrijgesproken omdat het van oordeel was dat aan alle drie de door de Hoge Raad gestelde voorwaarden was voldaan. [17]
4.6.
Het toetsingskader van 17 december 2019 is nadien door de Hoge Raad herhaald in zijn arresten van 30 juni 2020 [18] en 29 juni 2021. [19] In de aan deze arresten voorafgegane conclusies hebben mijn ambtgenoten AG Keulen [20] en AG Aben [21] uitgebreide beschouwingen gewijd aan de vrijstellingsgrond ‘richtingsbezwaren’. AG Keulen heeft zich daarbij ook de vraag gesteld of het hernieuwde toetsingskader zich verdraagt met het uitgangspunt dat aan de Leerplichtwet 1969 ten grondslag ligt, namelijk dat de rechter het gewicht van het overwegende bezwaar niet mag beoordelen. Wordt dit verbod via de derde toetsingsgrond, dat het om voldoende concrete en zwaarwegende bezwaren moet gaan die verband houden met het onderwijs, niet omzeild? Met name deze kwestie wordt in het tweede middel aan de orde gesteld.
4.7.
Het arrest van 30 juni 2020 is gewezen naar aanleiding van een cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen een vrijspraak naar aanleiding van een beroep op vrijstelling wegens richtingsbezwaren ontleend aan het ‘holisme’. Na cassatie en terugwijzing heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de verdachte veroordeeld omdat niet was voldaan aan het onder (iii) genoemde vereiste uit het toetsingskader van de Hoge Raad. [22]
De zaak waarop het arrest van 29 juni 2021 betrekking heeft is gewezen naar aanleiding van een cassatieberoep tegen een ongegrondverklaring van een beroep op vrijstelling ontleend aan het ‘traditioneel katholicisme’. De Hoge Raad casseerde omdat het oordeel van het hof dat de verdachten hun bezwaren onvoldoende hadden onderbouwd niet zonder meer begrijpelijk was en wees de zaak terug naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Voor zover ik heb kunnen nagaan is deze zaak nog niet opnieuw door het hof beoordeeld.

5.Bespreking van het tweede middel

5.1.
Het hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat aan de verdachte geen beroep toekomt op art. 5 aanhef en onder b Lpw omdat niet is voldaan aan het hiervoor onder 4.4. sub (iii) genoemde vereiste, te weten dat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen voldoende concreet en voldoende zwaarwegend zijn.
5.2.
Het tweede middel komt met twee deelklachten op tegen dit oordeel. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof met het oordeel dat de verdachte bij het formuleren van zijn bedenkingen in algemeenheden is blijven steken ten onrechte het gewicht van de richtingsbezwaren van de verdachte heeft gewogen (deelklacht 1). Daarbij heeft het hof bovendien miskend dat de bewijslast van het bestaan van de verplichting tot inschrijving rust op het openbaar ministerie als vervolgende instantie (deelklacht 2).
Eerste deelklacht – het wegen van de richtingsbezwaren
5.3.
In de toelichting op de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte het gewicht van de richtingsbezwaren van de verdachte heeft gewogen. De steller van het middel wijst in dit verband op de wetsgeschiedenis van de Lpw en op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 1980 [23] waarin naar deze wetsgeschiedenis wordt verwezen. In de toelichting wordt betoogd dat hoewel uit het arrest van 17 december 2019 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de rechter thans – anders dan voorheen – wel toestaat om het gewicht van de richtingsbezwaren te wegen, de Hoge Raad niet expliciet heeft overwogen dat de oude lijn zou zijn verlaten en met zijn arrest uit 2019 slechts paal en perk heeft willen stellen aan levensbeschouwingen waarvan met zich kan afvragen of dit wel richtingen zijn in de zin van art. 5 Lpw.
Mij ambtgenoot Keulen heeft in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2020, [24] uitgebreid stil gestaan bij het punt dat de steller van het middel naar voren brengt: [25]
“22.
Maar als ik het goed zie, vormt rov. 2.4.3 [van het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019, AG TS] ook in ander en belangrijker opzicht een vernieuwing. Uw Raad eist niet alleen dat de bezwaren verband houden met onderwijs ‘zoals een school dat kan bieden’; Uw Raad eist ook dat het om ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren’ gaat (vgl. ook rov. 2.4.4, onder iii). Het is de vraag hoe die overweging zich verhoudt tot het in rov. 2.4.1 genoemde arrest van 19 februari 1980. [26] Uw Raad overwoog in dat arrest:
"Ingevolge het bepaalde bij art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 zijn degenen die het gezag over een minderjarige uitoefenen vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat die minderjarige als leerling van een school is ingeschreven zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de minderjarige geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van dit bezwaar zou beoordelen.
In de onder 1 sub C weergegeven overweging:
‘… dat de mogelijkheid van toetsing … door de rechter door de wetgever niet bedoeld is’ heeft de Ktr. echter miskend dat het in een strafzaak tegen degene die terecht staat ter zake van het plegen van het in art. 26 van genoemde wet omschreven strafbare feit en die op vorenbedoelde wijze heeft kennis gegeven dat hij overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs koestert, tot de taak van de rechter behoort om te onderzoeken of het hier inderdaad een bezwaar betreft tegen de richting van het onderwijs in de zin van meergemeld art. 5."
23.
Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de rechter het gewicht van het bezwaar niet heeft te beoordelen. Uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft geformuleerd, kan worden afgeleid dat Uw Raad van de rechter vraagt, te beoordelen of bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Uit de geciteerde overwegingen blijkt niet wat Uw Raad tot deze bijstelling heeft gebracht. Het kan zijn dat Uw Raad anno 2019 minder gewicht is gaan hechten aan de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969. Het kan ook zijn dat Uw Raad deze wetsgeschiedenis anders is gaan lezen. Daarover het volgende.
24.
De overweging in het arrest van 19 februari 1980, in het bijzonder de tweede zin, lijkt – gelet op de overwegingen van de Kantonrechter in het vonnis waar de vordering tot cassatie in het belang der wet zich tegen richt – te zijn ingegeven door een passage in de memorie van antwoord bij het voorstel van wet dat tot de Leerplichtwet 1969 heeft geleid. Daar wordt bij art. 8, eerste lid, opgemerkt: [27]
“Onder ‘overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’ moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is. Hij wijst erop, dat beoordeling van deze vrijstellingsgrond ook onder de huidige Leerplichtwet niet is toegestaan. Ook bij de toekenning van een tegemoetkoming in de vervoerskosten ingevolge artikel 13 van de Lager-onderwijswet 1920 mogen burgemeester en wethouders de bezwaren tegen de richting van dichterbij gelegen scholen niet nader onderzoeken. Gezien het geringe aantal gevallen van vrijstelling wegens bezwaren tegen de richting behoeft naar de mening van de ondergetekende geen misbruik te worden gevreesd.”
25.
Het is evenwel de vraag of bij het formuleren van deze passage voldoende in het oog is gehouden dat de destijds voorgestelde Leerplichtwet de mogelijkheid van vrijstelling anders formuleerde dan de op dat moment geldende Leerplichtwet. [28] De memorie van toelichting bevatte daaromtrent de volgende passages: [29]
“Artikel 5. Dit artikel bevat de gronden voor algehele vrijstelling van de leerplicht, die nader zijn geregeld in de artikelen 6 tot en met 10. (…)
De vrijstellingsgrond onder b is beperkter dan in artikel 7, sub 4, van de huidige wet. Bezwaren tegen een school zullen uitsluitend gebaseerd mogen zijn op de richting, niet op de soort van onderwijs. Anders zouden kortzichtige ouders door bezwaren te maken tegen iedere vorm van voortgezet onderwijs hun kinderen thuis kunnen houden. Wanneer een kind niet geschikt is voor het volgen van een vorm van voortgezet onderwijs of om andere redenen niet op een bepaalde school kan worden toegelaten, moet een dergelijke school buiten beschouwing blijven, omdat dit dan geen school is waarop het kind geplaatst zou kunnen worden. Zie verder artikel 8. (…)
Artikel 8. In de toelichting op artikel 5 is reeds gezegd, dat en waarom de bezwaren tegen de soort van onderwijs niet meer als vrijstellingsgrond zijn opgenomen. Een verder verschil met de oude regeling is, dat geen handtekening van de inspecteur of een andere functionaris is vereist. Dit voorschrift komt de ondergetekende overbodig voor, omdat de inspecteur zijn handtekening toch slechts mag weigeren op in de wet genoemde gronden en het bezwaar tegen de richting niet mag beoordelen.”
26.
In het systeem van de Leerplichtwet 1969 is, (nog) meer dan in dat van de eerdere Leerplichtwet, duidelijk dat onderscheid moet worden gemaakt tussen bezwaren die niet en bezwaren die wel tot vrijstelling leiden. Bij die stand van zaken spreekt het niet vanzelf dat de rechter bij elk beroep op een bedenking die in de ogen van de betrokkene de richting van een school betreft de vrijstelling zonder enige toetsing van toepassing moet achten. De memorie van antwoord noemt ook niet de rechter, maar ‘een of andere instantie’, en verwijst vervolgens concreet naar burgemeester en wethouders, die bij de beoordeling van een tegemoetkoming in de vervoerskosten de bezwaren tegen de richting van naderbij gelegen scholen niet nader mochten onderzoeken. Het ongemak dat uit dat vervoer voor kind en ouders voortvloeit en het verschil in positie tussen rechter enerzijds en burgemeester en wethouders anderzijds zijn argumenten om dit verbod op onderzoek niet in dezelfde omvang op de rechter van toepassing te achten. De wetgever heeft voorts, zo kan uit de memorie van toelichting worden afgeleid, een regeling nagestreefd die het mogelijk maakt ‘kortzichtige ouders’ te corrigeren. Daarbij past rechterlijke toetsing van bedenkingen die naar voren worden gebracht, hoezeer het ook in de rede ligt dat deze bij een beroep op bedenkingen die daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen terughoudend van aard is. De tekst van de wet, ten slotte, kan eveneens als een indicatie worden opgevat dat de rechter de bezwaren die naar voren zijn gebracht mag toetsen. Vastgesteld dient te worden dat tegen de richting van het onderwijs op in aanmerking komende scholen overwegende bedenkingen bestaan; de enkele vaststelling van bedenkingen volstaat niet. [30]
27.
Dat Uw Raad van de rechter verlangt dat hij nagaat of de bedenkingen ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden’ lijkt mij derhalve te verenigen met de wetsgeschiedenis en de redactie van de wet. Inhoudelijk lijkt deze rechterlijke toets van de bezwaren mij gelukkig, gegeven de zwaarwegende belangen die met schoolbezoek gemoeid zijn.
28.
Mede tegen de achtergrond van de door Uw Raad nieuw geformuleerde eis rijst nog indringender de vraag waarom separaat moet worden vastgesteld dat de bezwaren berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Juist de omstandigheid dat bezwaren wortelen in een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing kan aan bezwaren het vereiste zwaarwegende karakter geven.”
5.4.
Op zichzelf is het juist, zoals de steller van het middel tot uitgangspunt neemt, dat uit de wetsgeschiedenis van de Lpw, zoals die hiervoor uiteen is gezet door AG Keulen, volgt dat de inhoudelijke beoordeling van een ‘’overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’’, dat sinds 2001 is omgedoopt tot “overwegende bedenkingen”, volgens de wetgever niet mogelijk is omdat dit een persoonlijke afweging is en de strafrechter hier dus niet in mag treden. De Hoge Raad heeft dat in 1980 met zoveel woorden bevestigd en nadien meermalen herhaald. [31]
5.5.
Evenals AG Keulen lees ik in het arrest van 17 december 2019 geen gewijzigd inzicht met betrekking tot (het verbod van) het wegen van richtingsbezwaren. [32] Het lijkt er meer op dat de Hoge Raad met dit toetsingskader – dat zoals gezegd gebaseerd is op reeds bestaande jurisprudentie – de feitenrechter een handvat heeft willen geven voor de toetsing van de
aardvan de bezwaren die verband houden met het onderwijs dat door een school aangeboden wordt. Het zijn deze bezwaren waaraan de eis wordt gesteld dat deze voldoende concreet en zwaarwegend dienen te zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad de reikwijdte van de bedoelde vrijstelling kennelijk zo beperkt mogelijk wil houden met het oog op het belang van een kind bij aanspraak op onderwijs. Dat neemt niet weg dat de rechter deze bezwaren nog steeds niet
inhoudelijkmag toetsen en wegen. [33] Dat heeft het hof in onderhavige zaak mijns inziens ook niet gedaan.
5.6.
Het hof heeft het door de Hoge Raad aangereikte toetsingskader toegepast en geoordeeld dat aan de verdachte geen beroep toekomt op art. 5 aanhef en onder b Lpw omdat niet is voldaan aan het hiervoor onder (iii) genoemde vereiste, te weten dat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs van de binnen een redelijke afstand van zijn woning gelegen scholen, meer in het bijzonder de scholen met een reformatorische grondslag, onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn. Het hof heeft daarmee in het midden gelaten of het puritanisme als een ‘welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ kan worden beschouwd in de zin van het vereiste onder (i) en of de bezwaren betrekking hebben op de richting van het onderwijs op de scholen in de omgeving (vereiste (ii)). Dat is op zichzelf toegestaan omdat wanneer aan één van de drie voorwaarden voor een geslaagd beroep op bedoelde vrijstelling niet is voldaan, het beroep reeds om die reden kan worden afgewezen. [34]
5.7.
Uit de gedingstukken blijkt daarnaast dat het hof zich bij de beoordeling ook rekenschap heeft gegeven van het feit dat het de overwegende bedenkingen van de verdachte niet mag wegen. Dat volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2021 waarin de voorzitter – in reactie op het verweer van de verdediging op dit punt – wijst op de conclusie van AG Keulen, onder de punten 23 en 27, die ik hiervoor heb geciteerd.
5.8.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het hof onderdeel (iii) van het toetsingskader
juistheeft toegepast zonder daarbij – in strijd met de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie – de overwegende bedenkingen inhoudelijk te toetsen.
5.9.
De overwegende bedenkingen van de verdachte tegen scholen op reformatorische grondslag in de buurt van zijn toenmalige woning richten zich in de eerste plaats op de geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen. In het puritanisme gaat het om een persoonlijke relatie met God door het geloof, waarbij intensieve Bijbelstudie hoort en de geboden van God actief moeten worden nageleefd. De verdachte vindt dat de reformatorische schoolrichting een te passieve houding in de menselijke omgang leert, waarbij bovendien sprake is van formalisme en gebrek aan warmte, christelijke liefde en verwondering. De tweede bedenking betreft de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid. Hoewel reformatorische scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd wordt er volgens verdachte niet ten volle naar geleefd. [35]
5.10.
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen blijkt dat de verdachte door het hof flink aan de tand is gevoeld over deze bedenkingen. Ik kan me voorstellen dat de verdachte – zoals de steller van het middel naar voren brengt – het gevoel heeft gehad dat hij een examen moest afleggen. De ondervraging is naar mijn mening echter wel gericht geweest op de aard van de bedenkingen teneinde inzicht te krijgen waarin de bezwaren tegen het onderwijs zoals dat op de reformatorische scholen wordt gegeven, concreet schuilen. Het duidelijkste komt dit naar voren uit een vraag van de jongste rechter:
“ […] Het lijkt vrij algemeen wat u naar voren brengt. Om het concreet te maken, wat doen volgens u de reformatorische scholen in de omgeving onvoldoende qua beweging met hun richting van onderwijs? Kunt u concreet maken met betrekking tot de uitvoering van lessen dat de reformatorische scholen onvoldoende die activiteit laten zien met het geloof?
De verdachte deelt mede dat het niet gaat om de inrichtingsbezwaren van het onderwijs.”
5.11.
Uit de antwoorden van de verdachte volgt dat hij op bepaalde vlakken een andere levensovertuiging heeft dan de reformatorische scholen. Hoewel ik wil aannemen dat zijn geloofsbeleving anders is dan die van de reformatorische richting, blijkt uit zijn antwoorden niet waarom, gelet op die verschillen, het onderwijs dat in een reformatorische school wordt geboden zwaarwegende bezwaren oplevert die een vrijstelling rechtvaardigen. Ook uit het enige wat concretere voorbeeld dat de verdachte in dit verband ter terechtzitting naar voren brengt, namelijk over de zondagsrust en het feit dat dit bij het puritanisme niet leidt tot een verschil met de andere dagen van de week omdat bijvoorbeeld intensieve Bijbelstudie op elke dag van de week moet plaatsvinden, wordt niet duidelijk hoe dit verschil zich laat vertalen naar het onderwijs dat op de reformatorische scholen wordt aangeboden.
5.12.
Het oordeel van het hof dat de formulering van de bezwaren van de verdachte te veel blijft steken in algemeenheden en dus onvoldoende concreet is, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel dat dit betekent dat zijn bezwaren om die reden niet voldoende zwaarwegend zijn is niet onbegrijpelijk. Dat is geen inhoudelijke weging maar een gevolg van de vaststelling van het hof dat de bezwaren onvoldoende zijn onderbouwd en geconcretiseerd.
5.13.
Dat betekent dat de eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht – de bewijslast
5.14.
In de tweede deelklacht wordt gesteld dat het hof heeft miskend dat de bewijslast van het bestaan van de verplichting tot inschrijving rust op het openbaar ministerie als vervolgende instantie. Volgens de steller van het middel mag van de verdachte worden verwacht dat hij aangeeft op grond van welke overtuiging hij bezwaren heeft tegen de richting van het onderwijs (door de steller van het middel aangeduid als stelplicht), maar is het vervolgens niet aan de verdachte om het bewijs te leveren dat zijn bezwaren concreet en zwaarwegend zijn. Dit zou in strijd zijn met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM.
5.15.
Art. 2 lid 1 Lpw bepaalt dat degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast ervoor dient te zorgen dat zijn of haar minderjarig kind, zodra het leerplichtig wordt, als leerling van een school staat ingeschreven en deze vervolgens geregeld bezoekt. Ingevolge art. 2 lid 2 Lpw [36] geldt deze verplichting niet voor zover de voor inschrijving of voor schoolbezoek verantwoordelijke personen kunnen aantonen dat zij voor het niet nakomen van de door de Lpw op hen gelegde verplichtingen niet verantwoordelijk kunnen worden geacht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze uitsluitingsgrond in de wet is opgenomen met het doel de bewijslast voor het openbaar ministerie om te keren. Dat betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zonder nader bewijs de gedagvaarde persoon verantwoordelijk kan worden geacht voor de naleving van de verplichtingen uit de leerplichtwet. Als de betrokken gedagvaarde persoon daar anders over denkt dan zal hij dat zelf moeten aantonen. [37] Voor zover de steller van het middel dan ook heeft bedoeld te betogen dat de bewijslast van het bestaan van de verplichting tot inschrijving rust op het openbaar ministerie is dit onjuist.
5.16.
Evenmin kan worden gesteld dat het openbaar ministerie is gehouden te bewijzen dat de verdachte een inschrijfplicht had op het moment dat de verdachte zijn bedenkingen heeft geuit tegen de richting van de onderwijs op alle scholen binnen een redelijke afstand tot zijn woning. Terecht merkt de steller van het middel op dat de verdachte bij een beroep op art. 5 Lpw een stelplicht heeft. Dat betekent echter niet dat de verdachte daarmee kan volstaan. Gelet op de wetsgeschiedenis van de Lpw en de jurisprudentie van de Hoge Raad, hoeft van de verdachte niet te worden verwacht dat hij zijn bedenkingen’ bewijst’ zoals in de toelichting wordt betoogd. Wel mag van hem worden verwacht dat hij zijn beroep op vrijstelling concretiseert en aannemelijk maakt waarom het geboden onderwijs niet tegemoet komt aan zijn geloofsovertuiging, zodat de rechter vervolgens kan toetsen of sprake is van bedenkingen in de zin van art. 5 Lpw. Dat is geen met art. 6 EVRM strijdige omkering van de bewijslast.
5.17.
Ook de tweede deelklacht faalt.

6.Conclusie

6.1.
Het eerste en tweede middel falen.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Tevens is bepaald dat het totaal van de geldboete mag worden voldaan in 6 (zes) termijnen van 1 maand, elke termijn groot € 50,00 (vijftig euro).
2.De tussen haakjes vermelde leeftijden van de kinderen betreffen hun leeftijden ten tijde van de bewezen verklaarde periode; 1A m.b.t. [betrokkene 1] van 25 november 2016 tot en met 29 mei 2017 en 1B m.b.t. [betrokkene 2] 1 februari 2017 tot en met 29 mei 2017.
3.Uit de pleitnota van de raadsman die ter terechtzitting van 22 februari 2021 in hoger beroep is overgelegd volgt dat er drie processen-verbaal tegen de verdachte zijn opgemaakt wegens absoluut schoolverzuim. In de eerste zaak (die alleen ziet op het schoolverzuim van [betrokkene 1] ) heeft de kantonrechter op 25 november 2016 de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf (zie ook bijlage 1 bij het proces-verbaal van de leerlichtambtenaar). De tweede zaak betreft onderhavige zaak. Het derde proces-verbaal is opgemaakt na verhuizing van het gezin naar [plaats] . De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam heeft de verdachte op 9 september 2020 vrijgesproken (ECLI:NL:RBROT:2020:8082). De officier van justitie heeft in deze vrijspraak berust zodat deze onherroepelijk is geworden en [betrokkene 1] , [betrokkene 2] (en hun jongere zus [betrokkene 4] ) sinds 2017 van de inschrijfplicht zijn vrijgesteld.
4.Het hof heeft het onder 1 tenlastegelegde gesplitst in de feiten 1A m.b.t. [betrokkene 1] en 1B m.b.t. [betrokkene 2] .
5.Met overneming van onderstreepte en cursief weergegeven tekst en (doorgenummerde) voetnoten.
6.AG TS: de inhoud van dit stuk staat weergegeven onder 2.4.
7.AG TS: de inhoud van deze passage uit het proces-verbaal staat weergegeven onder 2.5.
8.Dit stuk is als bijlage aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2021 gehecht.
9.Met overneming cursief weergegeven tekst.
10.AG TS: zie voor inhoud van dit stuk hiervoor onder 2.4.
11.Met overneming van vetgedrukte tekst.
12.Zie onder 2.2.
13.Beide formulieren zijn gevoegd als bijlage 2 aan het proces-verbaal van leerplichtambtenaar [verbalisant] .
14.In het proces-verbaal leerplicht staat onder het kopje ‘bevindingen verbalisant’ onder meer vermeldt: ”Op 25 november 2016 heeft de zitting bij de kantonrechter plaatsgevonden betreffende het eerdere absoluut verzuim van [betrokkene 1] . (…) De rechtszitting heeft geleid tot een mondeling vonnis: schuldigverklaring zonder strafoplegging (…) Op 29 november 2016 heeft de toezichthouder leerplicht (…) telefonisch contact gehad met [verdachte] . Deze had verzocht om een gesprek om toe te lichten waarom hij wederom voor zijn dochter [betrokkene 1] een vrijstelling had gevraagd en of, ondanks de uitspraak van de kantonrechter, de beslissing positief zou kunnen uitvallen.(…) Op 14 februari 2017 vindt [een] afspraak plaats met [betrokkene 5] [jurist van de gemeente Werkendam] en toezichthouder. Er wordt gesproken over de toelichting op het beroep op vrijstelling voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .”
15.HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, NJ 2021/281 m. nt. P.A.M. Mevis.
16.HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, NJ 2021/281 m. nt. P.A.M. Mevis (rov. 2.4.5).
17.Hof Den Haag, 23 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:505.
18.HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157, NJ 2021/282 m. nt. P.A.M. Mevis (rov. 2.4.1 – 2.4.5).
19.HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:843, NJ 2021/283 m. nt. P.A.M. Mevis (rov. 3.3)
20.Conclusie AG Keulen, ECLI:NL:PHR:2020:219, 10 maart 2020.
21.Conclusie AG Aben ECLI:NL:PHR:2021:306, 30 maart 2021.
22.Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10830.
23.HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812, NJ 1980/190.
24.ECLI:NL:PHR:2020:219, onder randnummers 15-29.
25.Met overneming van (doorgenummerde) voetnoten.
26.NJ 1980/190, m.nt. Van Veen. Zie NJ 1980/302 voor een rectificatie van de noot.
27.Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14.
28.Die Leerplichtwet was (onder meer) in 1921 gewijzigd; de formulering van de vrijstelling wegens ‘gemoedsbezwaren’ was daarbij niet veranderd. Zie Kamerstukken II 1919/20, 42, nr. 3, p. 17, art. 7.
29.Kamerstukken II 1967, 9039, nr. 3, p. 14.
30.Het begrip ‘overwegende bedenkingen’ is in de plaats gekomen van het begrip ‘overwegend bezwaar’ door Artikel IX van de Aanpassingswet onderwijswetgeving aan derde tranche Awb, Stb. 2001, 207. Deze verandering betreft een puur terminologische (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 265, nr. 3, p. 10 en HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422).
31.HR, 19 februari 1980 ECLI:NL:HR:1980:AC6812, NJ 1980, 190; HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946. De Hoge Raad handhaafde deze opvatting ook na de wijziging van ‘overwegende bezwaar’ in ‘overwegende bedenkingen, zie HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010, 422; HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111; HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071,
32.Overigens is momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 en de Wet op het onderwijstoezicht houdende aanvullende voorschriften aan de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet 1969 (Wetsvoorstel voorschriften vrijstelling leerplicht bij richtingsbezwaren). De voorstellen die hierbij worden gedaan hebben geen betrekking op de vrijstelling maar regelen de kwaliteit van het thuisonderwijs en het toezicht daarop door de leerplichtambtenaar en de inspectie van het onderwijs.
33.Vgl. ook P.A.M. Mevis in zijn noten bij HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, NJ 2021/281 NJ 2021/281, onder 12 en bij HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157, NJ 2021/282, onder 3.
34.Vgl. ook het arrest dat is gevolgd op NJ 2021/282 van het Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10830 waarin het hof nadrukkelijk de vraag of ‘holisme’ als een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing kan worden gezien, onbeantwoord heeft gelaten.
35.De verdachte heeft ook aangevoerd dat hij vanuit het puritanisme belang hecht aan het feit dat een mens niet ‘wereldgelijkvormig’ mag worden, waarbij hij als voorbeelden het in de onderwijsmethoden opgenomen gebruik van internet, alsmede het gebruik van smartphones door andere leerlingen en leerkrachten, heeft genoemd. Tevens mist hij de eenvoud van het leven door de toename van de digitalisering. Ter zitting heeft hij hierover bevestigd dat dit geen bedenking is tegen de richting van het onderwijs, maar tegen de inrichting van het onderwijs, zodat ik dit – even als het hof – bij de beoordeling van het middel verder buiten beschouwing laat.
36.Ingevoerd bij Wet van 10 maart 1994 (Stb. 1994, 255).
37.Kamerstukken II, 1992-1993, 22 900, nr. 3, p. 20-21, zie ook AG Knigge in zijn conclusie van 22 mei 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA0399 onder 5.23 en SDU commentaar leerplichtwet art. 2.